op de velden rijpt het koren, kleine weiden zijn van elzen om-
ringd, de grootere dennen- en akkermaalsbosschen getuigen van de
zorgende menschenhand, boomen zijn overal geplant, ’t Is een
aan alle zijden bebouwde en bewoönde landstreek. Maar waar zijn
de menschen? Slechts zeldzaam vertoont zieh een levend wezen
bij de woningen, op de wegen, op den akker. De vrouwen zijn
waarschijnlijk in hui s aan den arbeid, de kinders. naar school,
voor de mannen is in dezen tijd des jaars niet veel te doen, tenzij
dan op het hooiland. Maar hooiland vindt men in deze streken
niet veel en voor ’t grootste gedeelte is het geurig wintervoer
reeds in de bergen opgetast.
Niet verlaten, maar stil is het landschap; niet verwilderd,
maar ongeordend is het te noemen. Zoo lang en regt de Brabantsche
keiwegen zijn, zoo kronkelend zijn de zandsporen. Telkens vinden
wij een buiging, vaak een grooter bogt in hun’ loop. Dit geeft
voortdurend afwisseling, want bij iederen hoek is het weer een
nieuw uitzigt daar voor ons, op een boomgroep, waarin de weg
zieh schijnt te verliezen, op een’ begroeiden wal, waartegen hij
stuit, op een hofstede of kleine woning, waarop hij uitloopt, op
een weide of korenveld, waarachter een ruimer vergezigt, door-
gaans toch van boschjes ingesloten, zieh opent. Ook längs ons
pad blijft het dezelfde verscheidenheid. Nu eens leidt de breede
baan längs rijzige dennen, opschietend uit den bruinen, glin-
sterenden grond, door rijk begroeide, met tal van wilde bloemen
getooide greppels van den weg gescheiden, dan längs bemoste
wallen, met knoestige knoteiken gekroond; straks is ’t weer als
een groen gewelf, waaronder wij voortgaan en waarin de door-
vallende zonnestralen wemelen op takken en stammen. Nu eens
is het uitzigt afgesloten door digte schermen van elzen, dan
weidt het oog over boekweitveld en korenakker of over de weide,
waar een paar runderen grazen. Overal treft ons de overvloed van
het houtgewas, de schilderachtigheid van zijn lijnen, de rijkdom
van zijn tinten. De boerderijen, die wij voorbijkomen, munten
in den regel niet uit door een welvarend voorkomen, al zien wij
er enkelen, die nieuw en goed onderhouden zijn. Maar die witgekalkte
muren, die bruine, met mos begroeide daken, die een-
voudige vormen, de geteerde schüren daar nevens, de put met
zijn post en zwengel, de noten- en eikenboomen, de wilgen en
populieren er om heen; hier het poeltje, waarin een afgebroken
wilg met zijn takken en bladeren is neergevallen, ginds de ge-
velde boomstam, waarop een paar oudjes in het lommer uitrusten;
elders de bezige huisvrouw, die het lijfgoed van haar gezin in
een waterplas wascht en het over de wilde doornhaag te droogen
hangt, straks het blondlokkig deerntje, dat de roodbonte koe
door het zonnige zijlaantje leidt — ’t is alles in het eenvoudige,
liefelijke landschap zoo goed op zijn plaats.
Wij hebben een’ leidsman, door tal van omzwervingen te voet
en te paard in den omtrek uitstekend te huis, bovendien door
menig verkenningstogt gewoon op allerlei kleine aanwijzingen te
letten. Zulk een gids is in streken als deze niet ongewenscht.
Voor verdwalen is g'een gevaar, althans niet voor wie de voor-
treffelijke stafkaarten, of die van Breda en Oms t r ek en door
A. J. Bog ae r t s daarnaar bewerkt, tot zijn beschikking heeft.
De torens van Mole n s c h o t en Bavel komen van tijd tot
tijd in ’t gezigt, als bakens in zee, die zijn rigting bepalen kun-
nen. Maar bij de menigte van zandwegen zou ’t niet onmogelijk
zijn, een’ verkeerden weg in te slaan en of te ver af te dwalen,
öf een minder fraai pad door eentooniger landstreek te volgen.
En zonder geleide zou hij wel de wilde, eigenaardige boschpar-
tijen niet doorkruisen, die zieh ter linkerhand van de baan tusschen
het gehuchtje Te r vo o rt en het dorp D o r s t uitstrekken. Aan
dien breeden weg, met zijn hooge populiergroepen en zijn lom-
merrijke eiken, van waar men boven de vlakke bouwvelden den
schoonen toren van Breda ziet oprijzen, slaan wij, nevens een
kloeke hofstede, wier schuur door een’ weligen wingerd getooid
is, een slingerend pad tusschen elzen, wilgen en eikenhout in.
’t Is alles digtbewassen, verwaarloosd, een wildernis. De smalle
weg met zijn diepe karsporen is met gras begroeid, door duizenden
van bloemen omzoomd. Overal geurt en blinkt de kamperfoelie
door de struiken. Spookachtig liggen eenige gevelde boomstammen