Nunspeet behoorende, wier narnen wij hebben opgeteekend, maar
wier ligging, en wier belangrijkheid vooral, ons verborgen blijft.
Zoo scheiden wij maar half voldäan van het dorp, waarin wij
tot ons leedwezen vreemdelingen bleven, om op goed geluk de
barre heidevelden in te gaan.
Aanvankelijk leidt ons de grintweg nog door een bebouwde
en bewoonde streek, längs hakhout en opgaand geboomte, längs
dennen en berken, längs boerderijtjes in het groen en het kale
kerkhof. Enkele paden en lanen, aan beide zijden in het hont
zieh verliezend, geven zeker gelegenheid tot wandelingen in de
bosschen, maar zij mögen ons niet verlokken, daarheen af te wijken.
Zware en forsche stammen, woeste woudpartijen, die ons in ver-
zoeking zouden brengen, zien wij trouwens ook niet. ’t Is te be-
speuren, dat de bodem in de nabijheid van het dorp sedert lang-
is ontgonnen en dat hij, hoewel niet volstrekt ondankbaar, toch
schraal en dor is. Al is het hier geen heide meer, de kanten
van den weg zijn met erica begroeid. En daar opent zieh een
uitzigt op de heide, de onafzienbare heide, waar van verre de
gebouwen van het artilleriekamp' op het hoogste punt fantastisch
in het schitterend zonlicht blinken — de heide, zöö uitgestrekt,
dat daar met de nieuwere, ver dragende vuurmonden kan ge-
schoten worden, zonder vrees om iets of iemand te treffen. Ge-
lukkig zijn in ons goede vaderland de streken, waar zulke proeven
en oefeningen met het geschut mogelijk zijn, niet overvloedig meer!
Voor ’t oogenblik gaan wij de wildernis nog niet in, althans
niet de barre, boom- en struiklooze wildernis, die zieh daar voor
ons uitbreidt. Een begroeid pad längs eikenwal en dennenbosch
brengt ons te midden van een eigenaardig woest en romantisch
landschap, met heuvels en dalen, längs wier hellingen wilde ge-
wassen in rijke verscheidenheid opklimmen, op wier toppen slanke
dennen zieh krachtig afteekenen tegen de helder blaauwe lucht,
in wier kommen digt en welig groen zieh legert, waar de voet op
een beurtelings donzig en veerkrachtig tapijt van mos en dennen-
naalden treedt en het oog nu eens in de koele schaduwen, dan
weer in het frissche, glanzende, zonnige lover, straks over het
indrukwekkende heideveld ziet en de opwekkende geur van thijm
en hars alles doordringt. Dit is inderdaad een uitnemend fraai en
liefelijk plekje, ook eenigszins een wildernis, maar vol leven en
vrede. Den weg hebben wij reeds lang vaarwel gezegd. t Is ons
genoeg, de rigting in gedachten te houden. Wij moeten altijd aan
de spoorbaan uitkomen, en zullen het zandspoor wel vinden, dat,
de sporen kruisend, naar Soerel leiden moet.
Wij komen dan ook na eenigen tijd bij de ijzeren lijnen, die
op den verblindend witten grintgrond zieh in onafzienbare verte
tusschen de heuvels verlengen. Hier zijn de hellingen nog met
dennen beplant, ginds blinken de naakte duintöppen, de opgestoven
golven der altijd woelige zandzee. Een eindweegs dennenbosch is
niet te versmaden. Ons kaartje wijst den loop van den Soerelschen
weg genoegzaam aan en wij zullen dien wel ergens aantreffen, al
zoeken wij nu ook de plaats niet, waar hij de spoorbaan oversteekt.
Dwars door de dennen houden wij de rigting. ’tWas wat vermetel
misschien, ons te wagen in de > den doolhof van heuvels
en dalen, waarin naar de getuigenis van een’ onvermoeiden wan-
delaar door de Velnwe•— den heer Haasloop Werner , — slechts
de inboorling den weg weet te vinden, maar het zwerven en zoeken
is ons liever, dan het betreden van het aangewezen pad. Veel
kunnen wij er niet bij verliezen. De weg naar Soerel was ons
immers ook als zeer zwaar en zandig afgeschilderd!
De dennenboschjes liggen achter ons. Daar rijzen de dorre,
witte zandheuvels op, afgewisseld door grooter en kleiner dalen,
dor en wit als de uitstekende toppen. Diep zinkt de voet in den
lossen bodem weg en slechts hier en daar vindt hij wat harder
grond, waar de wind het ligte stuifzand wegdreef, of heideplanten
hun wortels hadden kunnen hechten. Soms is de verblindende
en eentoonige kleur der in onafzienbare reeks voortgolvende duinen
eenigszins verlevendigd door groene struiken en dennenopslag, en
hebben wij in het zweet onzes aanschijns zwoegend een hoogte
beklommen, dan zien wij van verre wat donkere heide en bosch,
maar overigens wanden van zand, scherp afstekend tegen den
helderen hemel en de gloeijende zonnestralen weerkaatsend. Een