tot hardon, slaafschen arbeid genoodzaakt voor een karig stuksken
brood, wel in bet zweet des aanschijns gewonnen! Vergeleken bij
zijn’ Gortel sehen buurman, leeft de Yierhouter in de bewoonde
wereld. Hij heeft althans een’ grintweg.
Dat woord „buurman” is natüurlijk op te vatten in den Veluw-
schen zin. Wij zijn nog niet te Gortel. Daarmede is minstens
nog wel een uur, en een goed uur ook, gemoeid. Dwalen kunnen
wij niet meer, althans niet totdat wij het bosch hebben bereikt,
want de weg loopt er regt op aan en wijst zieh van zelf. Hoe
het in het bosch zal zijn, of ’t ons gelukken zal, de boschwachters-
woning te vinden, dat is een andere vraag, wier oplossing wij
aan de toekomst moeten overlaten.
De grintweg gaat al spoedig weer in het zandspoor over. Ons
deert het niet. Er loopt wel een hard pad voor voetgangers naast
en wordt dat van tijd tot tijd afgebroken, als wandelaars mögen
wij over wat rullen zandgrond niet klagen. Ook is het zandspoor
beter in overeenstemming met het karakter van het landschap,
al is er groot verschil tusschen een’ grintweg,-die zieh tusschen
bebouwde velden en boschjes slingert en een’, die als een kaars-
regte lijn door woeste, eenzame heiden voortloopt.
De heide is hier groötendeels ontgonnen. Wel overzien wij
ter regter- en linkerzijde van ons pad nog menigmaal haar’ gol-
venden purperen bodem, maar zij zelve blijft tooh op eenigen
afstand. Als wij de nu ledige of met wintervruchten begroeide
korenakkers en de boekweitvelden der buurschap met hun verkleu-
rende bloesems en hun roode stengels, in begroeide wallen en met
bosehjes omzoomd, achter ons hebben, dan gaan wij tusschen
aanplantingen van jonge, welig wassende dennen en akkermaals-
hout, wier frisch groen krachtig en kleurig afsteekt bij den witten
grond, de bruine Stapels takkebossen, de donkere, glimmende
struiken der boschbessen, die hun tapijt over den bodem weven,
afgewisseld door de fijne paarsche klokjes en kelkjes der erica’s.
Nu en dan loopen breede zandsporen ter zijde af en waar zij uit-
komen in de heide, openen zieh ruime vergezigten. Soms spreiden
kloeke eiken en beuken hun schaduw over ons pad, of rijzen
er bosschen nevens op van hooge, slanke dennen, tusschen wier
digt opeen geplante stammen de heldere hemel tintelt, of wier
rijzige zuilen met hun blaauwgroen naaldloof scherp uitkomen
tegen de maische zonnige tinten der jonge beuken en berken en
den als goudgebronsden grond, waarop de zonneglanzen speien.
In weelderigen overvloed- bedekken wilde planten en bloemen de
hooge wallen, de steile kanten, de diepe greppels. ’t Is een
eenzame, eenvoudige weg, die ons, een weinig klimmend, een
weinig dalend, naar Gortel leidt, maar door zijn ernstige en toch
vriendelijke schoonheid boeit hij ons en hoe verder wij komen,
des te forscher wordt het hout, des te rijker begroeid de onder-
grond, des te schooner het boschlandschap om ons heen. Een
wilde zonderlinge woudpartij is ’t , waarheen de slingerende weg
längs trotsche dennengroepen afdaalt, waar vreemd opgewassen
tronken en uit eenen wortel opschietende stammen fantastisch
door elkander zijn gemengd en niet ver van daar zien wij aan
onze linkerhand een’ grooten, diepen kuil in het bosch, met dennen
en opslag gevuld, een van die eigenaardige dalen, gelijk het
Sol sche gat , dat wij voor eenige jaren bij Dr ie hadden ont-
moet, waaraan op de Yeluwe de overleveringen van oude offer-
plaatsen en van zwervende Heidens zijn verbonden. Deze geheim-
zinnige kom wekt dan ook onwillekeurig de gedachte aan een’
schuilhoek van die gevreesde en alom verjaagde landloopers op
en waarschijnlijk vergissen wij ons niet, wanneer wij meenen, hier
den Bo mm eis- of Hei den ku i l te vinden, onder Vierhouten
behoorende, die in den omtrek een zekere vermaardheid heeft.
De streek, die wij tot dusver dobrwandelden, sedert wij die
buurschap verlieten, moet vermoedelijk nog tot het Vierhouter-
bosch gerekend worden. Zij is althans door een kleine strook heide
van het volgende bosch g'escheiden. Enkele plaggenhoopen zijn
de eenige teekenen van leven in de eindelooze ruimte daarnevens