ons, die te meer ons treft, omdat in den laatsten tijd het uitzigt
door het hout was begrensd.
Weldra zijn wij weér in het bosch &»het groote, groene,
frissche bosch. Wat krachtige beuken en eiken groeijen daar in
overvloed. Wat forsche groepen van kloeke stammen en breede,
volle kroonen rijzen er op uit de steile, met heidekruid bewassen
kanten längs den weg, uit de met boschbessen bedekte of met
veelkleurige wilde bloemen getooide gronden. Hoe straalt de zohne-
gloed door de openingen in de digte loofgewelven op den bruinen,'
met donzig fluweel mos geschakeerden bodem, op het witte voet-
pad, op het fijn grijze zandspoor, met randen van gras en erica’s
afgezet. Hoe stout verhelfen zieh de hooge toppen boven de gol-
vende lijnen van het akkermaalshout. Wat liefelijke of indruk-
wekkende uitzigten openen zieh nu en dan in de lommérijke zij-
lanen. Hoe wisselen het tintelend licht en de koele schaduw zieh
af. ’t Is inderdaad een heerlijk bosch. Prächtig is er de grond,
statig en gezond het geboomte. Een 7/maagdelijk” woud is het
niet. ’t Is een dier bosschen, aan een aantal particulieren & on-
verdeelden .eigendom behoorende, waar blijkbaar goed dé hand
aan wordt gehouden, waar de houtteelt met kennis en zorg wordt
behartigd. Woeste partijen, waar doode stammen staan bleven of
nederstortten te midden der levenden, wassend waar en zooals de
onbedwongen natuur het wil, vinden wij hier niet. Maar toch ook
niets kinderachtigs en gekunstelds. Een grootsch en plegtig bosch
blijft het en niet geraden zou het zijn, het gebaande pad te ver-
laten of zelfs een der zijlanen in te slaan, om op goed geluk te
gaan rondzwerven. In de 900 bunders groote uitgestrektheid zou
’t gevaar voor verdwalen geenszins denkbeeidig zijn.
Geruimen tijd leidt ons het breede, schilderachtige karspoor
midden tusschen het hout. Dan loopt het längs den zoom. Aan
onze regterhand blijven de forsche stammen den heuvelrand be-
dekken, gelijk zij voor ons en achter ons de golvende hoogten
kroonen en langzaam met trotsche lijnen afdalen längs de zacht
glooijende helling. Links overzien wij de ruime vlakte, zieh ver-
liezend in het blaauw verschiet. Daar ligt weér de groote, ernstige
heide, op den voorgrond met witte zandduinen en donkere dennen-
groepen geschakeerd, en waar de uitloopers van het bosch zieh in
de purperbruine, krachtig verlichte heide verliezen, daar steken
in de verte de ranke torens van E p e en He e r d e hun spitsen
op boven den gordel van hout, die haar omzoomt. Een groot,
wit huis vormt als het middenpunt van dit schoone panorama en
daar achter schemeren de gebouwen van het artilleriekamp op den
hoogen heuvelrug, die als verreweg het hoogste punt in het Noor-
delijk deel der Yeluwe, op uren afstands de aandacht trekt, zoodra
geen houtgewas of digt nabij gelegen verhevenheden van den grond
hen voor het oog verbergen, ’t Is een prächtig vergezigt en te
schooner wordt het landschap door den wonderbaar rijk begroeiden
ondergrond, die een der eigenaardigheden is van het Gortelsche
bosch, terwijl de plaggenkar met het witte paard, die daar ginds
längs het zandspoor aan den voet der kloek omhoogstrevende breed
getakte eiken nadert, als opzettelijk verschijnt, om wat leven te
brengen in dit heerlijk tafereel.
De geleider van de kar is de eerste mensch, dien wij ontmoetten,
of zelfs maar van verre zagen, sedert wij van het Vierhouter deerntje
afscheid namen. Hij en zijn paard waren zelfs, behalve de gon-
zende insecten, de eerste levende wezens, die wij bespeurden. t Is
stil, doodstil, in de bosschen. Wij herinneren ons niet, een’ enkelen
vogel te hebben gezien, of althans het hameren van den specht,
het kirren van de houtduif, het krassen van een kraai te hebben
gehoord, zoo wij al geen wildzang in de takken hadden mögen
verwachten. Wild is er genoeg, ook herten houden er zieh in grooten
getale in op, maar alles is in de diepste rust. Zelfs geen vlugtige
verschijning, geen haastig ritselen, verraadt hun tegenwoordigheid.
Hadden wij gehoopt, door eenige openbaringen van het belang-
wekkende dierenleven in de woudeenzaamheid te worden verrast,
dan zouden wij teleurgesteld zijn.
Behalve om de wille zijner verschijning zclve, is zijn komst
ons aangenaam, omdat wij van hem eenige aanwijzing hopen te
bekomen omtrent de ligging van n den boschwachter” . Met meer
goeden wil dan goeden uitslag, tracht hij ’t ons duidelijk te maken