daal doorsneden. ’t Werd daardoor als in twee gedeelten gesplitst, die
him eigen karakter dragen en bun eigen geschiedenis hadden,
totdat « 1 m eene hand werden vereenigd. Het Westelijk deel
grootendeels heuvelachtig, stond altijd voor het publiek open. Aan
e Oostzijde, waar men de vijvers en de zware boschlanen vindt,
igt het heerenhuis, te midden van een ruim, afgesloten terrein,
benevens akkerland en weide. Daar is de vlakte. Aan den voet
der heuvels, op den oever eener beek, op korten afstand ten
Westen van den Rozendaalschen weg, had graaf R e i n a l d I I
van G e l d e r - later tot hertog en rijksvorst verheven - omstreeks
een k]ooster gesucht, tot zoen van ’tin 1328 in den Luikschen
oorlog vergoten bloed. Rijk begiftigd en door de landsvorsten voort-
durend begunstigd, bloeide dit M o n n i k h n i z e n , totdat de Kar-
thmzers, die £t bewoonden, in 1572 genoodzaakt werden, het te
verlaten. De gebouwen werden afgebroken, de gronden vervielen
aan de domemen van het kwartier van Veluwe.
Eene andere geestelijke stichting, de abdij van Prumen in
ißio J 6 ’ r hler ln de nablikeld, eenige bezittingen, ten jare
door den Arnhemschen burgemeester Wi l lem Huygen,
als gemagtigde van Erns t Casimir van Nassau Dietz ge-.
kocht, terwijl de stad Arnhem er heidevelden bezat.
Ten Oosten van den Rozendaalschen weg had zekere Reinier
van den Zande in 1487 een tweetal hofsteden en daaronder be-
hoorende landenjen. Dit landgoed, onder den naam van Monnik-
huizerbeek bekend, was in 1600 het eigendom van den reeds
genoemden Willem Huygen, die in 1615 ook de Prumensche
goederen verkreeg. Zijn zoon Rutger Huygens, insgelijksburge-
meester van Arnhem, kocht er achtereenvolgens de oude bezit-
tingen van het klooster en eenige heetvelden van de stad bij aan,
en vereemgde aldus in 1635 de gronden van zoo verschillende
erkomst tot een geheel, dat hij Klarenbeek noemde en waar
hij uitgestrekte bosschen aanlegde.1
1 ’t Zal wel een onopgemerkte schrijflbut zijn, wanneer in den Gids
v o o r A r n h em en oms t r e k e n , bl. 19 , ' C o n s t a n t i j n Hu y g e n s
wordt genoemd. j e »
Toen in het rampjaar 1672 het prächtige landgoed door koning
Lodewijk met volslagen verwoesting werd bedreigd , omdat de toen-
malige eigenaar Wi l lem Gooswijn Huygens naar Holland was
uitgeweken, werd het gered door een aanzienlijke dame, de vrouwe
van Ni jvenheirn, die een belangrijke som in de koninklijke
schatkist stortte. En zoo kon Claas Bruin in de eerste jaren der
18de eeuw zijn hart nog ophalen aan „de schoonste plaats, die
hem ontmoet was op de reis” , aan haar digte lindenlanen, haar
bosschen, bergen en dalen, het ,/Hofjuweel van Gelderland, waarbij
het Spaaren en de Vecht veel te siegt waren” , en die hij verkiezen
zou voor’t prächtigste paleig, wanneer hem eens de keus tusschen
beiden gegeven was:— wat den welmeenenden zangerigen boek-
houder wel nooit overkomen zal zijn.
Claas Bruin had slechts dat gedeelte van Klarenbeek gezien,
dat nabij den Rozendaalschen weg gelegen was. Tot op de hoogten,
waar wij het bosch binnentreden, had hij ’t met zijn reisgezelschap
niet kunnen brengen. ’t Ligt dan ook aan de uiterste grens van
het landgoed, op vrij grooten afstand van het huis.
Het hooge, zware hout, dat destijds de heuvelen kroonde,
werd een eeuw later grootendeels geveld, maar de schoone ver-
gezigten, waarom dit gedeelte der bezitting vermaard was, zijn
niet verloren gegaan. Wanneer wij het dennenbosch, met den
beukenopslag uit den met donzig groen en glanzig bruin ge-
schakeerden grond, zijn doorgegaan, komen wij aan den zoom
der hoogten. Van de bank bij de frissche beukenlaan overzien wij
het zonnige, groene dal, door golvende heuvels en statige bosschen
aan drie zijden omringd, waar stille paden door dennenboschjes
en längs kloeke boomgroepen slingeren en voor ons in de verte
het diepe donkere blaauw. van ’tverschiet krachtig tusschen de
rijk getinte omlijsting en onder den helderen zomerhemel uitkomt,
terwijl als in het midden van het liefelijke landschap, de veel-
kleurige, vrolijk verlichte huizen en daken der stad en de blinkende
waterspiegel der rivier in den zonneglans stralen.
Onttrekt straks voor eenigen tijd het houtgewas het vergezigt
aan ons oog, en verkwikt het ons door het koele lommer, op
YIII 23