waarvan echter van den weg niets te zien is , dan een hooge steenen
muur en door het raam van den koepel een lange vijver in het groen.
Als wij de nieuwe R. kerk en de daarbij behoorende ruime
school en de hofstede Bui teri lust voorbij zijn, vindeh wij op den
hoek der buitenplaats Marguer i te den zijweg naar de wel bekende
en te regt druk bezocbte uitspanning de Wijke r br u g . Zij is
günstig gelegen aan den Yliet, waar de scheepvaart wel niet meer
zoo levendig is als voorheen, maar toch nog geenszins tot het ver-
ledene behoort. Er is een zeer uitgestrekte tuin met tal van boschjes
en zitjes in het lommer of aan de vaart. Er is gelegenheid tot
visschen en roeijen, tot wippen en schommelen. Er zijn ruime zalen
voor partijen, kamers en koepels voor kleinere gezelschappen. Men
kan er alles bekomen, wat men in billijkheid verlangt. Het con-
sumabel is er goed, de bediening vlug. Geen wonder, dat de
Wijkerbrug tal van gasten van allerlei stand en leeftijd trekt. De
onmiddellijke nabijheid van de stoomtram maakt haar gemakkelijk
bereikbaar en voor de rijtuigen zijn er ruime stallen. Hier gebruiken
wij ons eenvoudig, maar overvloedig en wel toebereid middagmaal.
Wat nu? — De tijd, die ons nog rest eer de stoomtram naar
den Haaj* vertrekt, is te lang om hier te wachten, niet te kort,
om door te wandelen naar de halte bij Veur. Wederom staan ons
twee wegen open. De kortste, misschien ook de, fraaiste, is längs
de buitens aan den grooten weg. Maar dien weg komen wij straks,
door het stoomros getrokken, terug. De andere loopt aan de over-
zijde van den Vliet over den Leidschen dam. Dezen kiezen wij. Hij
leidt ons door een vrieridelijk landschap, waarover de dalende zon
haar gouden gloed en haar lange schaduwen uitspreidt. Vrede rust
op de welige weilanden, aan deze zijde door het buitenverblijf
Vischvl iet en door enkele boschjes, boomgaarden en wilgenrijen
afgebroken, terwijl daar voor ons de zware koepelkerk van den
Leidschen dam en de torenspits der R. kerk van Veur zieh boven
houtgewas en daken vertoonen. Aan den overkant volgt eene lange
reeks van tuinen, koepels en heerenhuizen den zoom van het kalme,
door geen rimpel bewogen water, dat als vloeibaar zilver blinkt in
het licht, boomen en bifezen, muren en schoeijingen als in een’
spiegel weerkaatsend. Helder en frisch is de tintelende lucht, die
boven dit alles zieh weift, verkwikkelijlc de geur van het hooi, die
alles doordringt, gedragen op de wieken van de zachte zomerkoelte.
Vrolijk en welvarend, zorgvuldig verpleegd en met liefde onder-
houden zijn de landhuizen met hun bloembedden en heesterperken
en boomgroepen: Vl i e t e n b u r g , Eemwi jk, Nieuw Vrone-
s t e i n en de deftige plaats met haar rood steenen huis en haar
boerderij , haar bosch en haar weide, die geen’ naam geeft telezen,
maar die wij voor het aloude L e e uwe n s t e i n meenen te mögen
groeten. ’t Is een aangename avondwandeling door dit oord vol vrede,
door dit hoekje van Oud-Holland, dat ons, gelijk zooveel op dezen
dag, den vaderlandschen grond te zien geeft, zooals hij bewoond
werd en bebouwd sedert twee en een halve eeuw, waarin zeker
wel bijzonderheden zijn gewijzigd, maar toch geen ingrijpende ver-
anderingen werden aangebragt. ’t Kost moeite , ons voor te stellen
hoe die onafzienbare vlakte daar voor ons eens met wouden was
bedekt, hoe daar achter ons de stroeve muren van den Romein-
schen bürgt den groenen heuvel kroonden, ter bescherming van de
woningen en magazijnen aan zijn’ voet. Wij weten te weinig van
de gesteldheid der landstreek in de middeleeuwen, om on.s levendig
de hoeven der Utrechtsche kerk en de riddersloten in den omtrek
te kunnen voorstellen.
Maar niet op te zware proef wordt onze verbeeldingskracht ge-
steld, als wij ons willen verplaatsen in de dagen, toen de kinderen
van het kloeke geslacht, dat den grond der vaderen vrijvocht,
hun lusthoven aanlegden en hun landhuizen bouwden. Als Huijgens
längs het zandpad reed of zijn speeljagt den Vliet deed rimpelen,
moet zijn oog nagenoeg dezelfde tafereelen hebben gezien. Hier is
’t soms, of de tijd heeft stilgestaan. Hier komen zij ons nader,
de voorgeslachten, door den stroom van zooveel nieuwe denkbeeiden
en behoeften anders zoo ver van ons gescheiden. Hier vergeten
wij, wat er woelt en jaagt en stoomt in de wereld. Hier is de
trekschuit en de lange pijp en de hengelaar nog geen anachronisme
en zou ’t gegil der stoomfluit ons opschrikken uit den droom. Straks
hollen wij als echte zonen dezer eeuw in duizelingwekkende vaart