de hofstad, waaraan het bloeijende dorp thans bijna reeds door een
dubbele huizenreeks is verbonden.
»Een Wech, die is gestraet,
Dat veel gemack geeft aen een yeder die ze gaet” ,
behoort gelukkig reeds sedert vele jaren niet meer tot de zeld-
zaamheden in den lande. Dat was het wel in de dagen, toen
Jacob van der Does ook dit onder de merkwaardigheden van
’s Gravenhage te vermelden had, in de laatste helft der 17^ eeuw,
in den zelfden tijd, waarin hij het „wonderwerck” — de Z e e -
s t r a a t van den Haag naar Scheveningen— zag tot stand komen,
het groote werk, dat niemand minder dan Constantijn Huygens
te midden vän allerlei bekngrijke ambtspligten en beslommeringen
zooveel jaren had bezig gehouden. Wij kunnen ons nu naauwelijks
meer voorstellen, hoe een betrekkelijk zoo weinig moeijelijke onder-
neming aan een geslacht, dat toch wel wat aandurfde, zooveel
hoofdbrekens kostte, zooveel tegenwerking en bezwaren te over-
winnen had, zoo veel pennen tot bestrijding en tot verheerlijking
in beweging bragt. Nog minder kunnen wij begrijpen, dat, nu
het voorbeeld toch eenmaal gegeven, de uitvoerbaarheid bewezen ,•
het i/groot gemack” gebleken was, de landzaat tot in de eerste
helft dezer eeuw met zand- en kleiwegen is blijven 'voortsukkelen
en de kunstwegen behoorden tot de dingen, aan onze grootvaders
nog nagenoeg onbekqjid.
»Nu draaft m’ er over heen, en een Paert kan meer trecken,
Als vier .voor desen deSn.” —
zegt van der Does. Wat zou hij wel gezegd hebben van de ijzeren
baan, längs dien weg gelegd, waarop ook wel een paard meer kan
trekken, dan vier voorheen! Zal het nageslacht het kunnen ge-
looven, dat de zoo eenvoudige en praktische tramwegen lang na
het midden der 19de eeuw ook nog tot de nieuwigheden moesten
gerekend worden?
Uit de dagen, toen de stadhouderlijke koetsen, de carossen
van edelen en patriciers, van regenten en ambassadeurs, even goed
des zomers door het gulle ^and, des winters door „het slijk en
vuile nat” zwoegden, als der huislieden karren en wagens met fruit
en zuivel beladen, is in Rijswijk niet veel meer overgebleven.
Tegenover de kerk, wier uitwendige vorm, evenals haar ligging
op het hooge, ommuurde en met linden beplante kerkhof, maar
weinig is veranderd, vinden wij een’ ouden gevel met het Beijersche
wapen en het opschrift: „dit is in Beijeren”, en in de dorpsstraat
een’ aardigen gevelsteen van het jaar 1623 in het huis, waar destijds
blijkbaar een metselaar woonde; maar over ’t algemeen draagt het
groote, welvarende dorp den Stempel van nieuweren tijd. Destraten
zijn ruim, de aaneengesloten huizen in den regel net en goed
onderhouden, het geheel heeft een min of meer steedsch voor-
komen, deftig en degelijk. Opmerkelijke gebouwen, door bouwstijl
of schilderachtigheid uitmuntend, treffen wij er niet aan. Verreweg
het grootste, reeds van verre zigtbaar door zijn hooge muren en
zijn boven alles uitstekend dak, is de colossale stichting van vrouwe
Ma r g a r e t h a El i s a b e t h van de W a l l , douariere Mr. Bou-
dewi jn On d e rw a t e r , Hee r van Bra ndwi j k , Gi jb el and
en P u t t e r s h o e k , in 1850 uit ruime beurs gebouwd en der
Plerv. diaconie voor haar armen en weezen geschonken. Wij vinden
den zwaren, kloeken voorgevel aan de breede laan, die zijwaarts
af längs de haven loopt. Het heeft schatten gekost en voor velen
is er plaats. Maar slechts weinigen schijnen voor ’t genot van een’
kalmen, onbezorgden levensavond hun vrijheid te willen opofferen.
Naar men ons zegt, is er dan ook te Rijswijk weinig eigenlijke
armoede en de behoefte aan zulk een toevlugtsoord niet groot.
Benijdenswaard welligt de plaats, die zulk een stichting bezit; nog
meer benijdenswaardig zeker de plaats, die haar niet noodig heeft.
En ’t belangrijkste huis van Rijswijk is voor hen, die Neerlands
volksdichter waardeeren en lief hebben, de ruime, eenvoudige,
grijs gepleisterde woning, met het ijzeren hek en de heesters er
voor, tegenover de kerk gelegen, waar onze Tol l en s de laatste
jaren van zijn leven doorbragt en in hoogen ouderdom stierf. Hij
rust op het kerkhof, waar ook het praalgraf der Onderwaters prijkt.
Uit de dorpsstraat leidt een körte iepenlaan naar den grooten
VIIX 1 5