eil grillig gevormde dennen zijn begroeid en het rulle karspoor
längs wilde streiken en geheimzinnige poelen leidt. Doorgaans
echter zijn de heidevelden vlak en laag, niet zelden veenachtig
en drassig. Waar zij in cultuur zijn gebragt, vinden wij meestal
uitgestrekte aanplantingen van jonge dennen, met lange, regte
wegen doorsneden, die den eigenaar een betamend voördeel mögen
opleveren, gelijk zij van voortdurenden lust tot ontginning de
bewijzen geven, maar voor den wandelaar zijn zij te eenvormig.
Wie de heide liefheeft zal zieh ook in Brabant geenszins teleur-
gesteld zien; evenwel, om harentwil zoa hij niet bij voorkeur
naar die provincie zijn schreden moeten rigten.
Nog een andere eigenaardigheid van het Brabantsche land-
schap ontmoeten wij in de groote domeinbosschen. Ook zij staan
in schoonheid bij de meesten, vooral bij die op de Veluwe,
achter, al wast er gezond en krachtig hout en al missen wij er
de majesteit van de hooge loofgewelven in de beuken- en eiken-
dreven niet. Zij zijn te regelmatig aangelegd, te lang en te regt
zijn de breede wegen, om er den vollen, plegtigen indruk te
ontvangen van het woud in al zijn heerlijkheid. Niettemin., wij
willen het dankbaar waardeeren, wanneer ons pad ons door de
koele schaduwen onder hun groene bladerkroonen voert.
Van deze drie hoofdtypen, zoo zeer van elkander onderscheiden,
zien wij bij onze omzwervingen de proeven en wij danken daaraan
een rijke afwisseling van tooneelen.
Met de heide vangen wij aan, wanneer wij in het kamp zijn
aangekomen.
Wij blijven op weg naar het kamp aan de buitenzijde van
Breda, in de nieuwe wijk, die tusschen het Station en het V a 1-
k e n b e r g werd gebouwd. Sedert ons laatste bezoek zijn hier vrij
wat huizen verrezen en werd ook op het terrein der gesiechte
vestingwallen de ronde cellulipre gevangenis gesticht, terwijl er
de sporen werden gelegd voor den stoomtram naar Oosterhout en
Geertruidenberg. Volgen wij die sporen, dan komen wij van zelf
op den grooten keiweg, dien wij een twintig minuten houden
moeten. Reed de tram na aankomst van onzen trein, dan zouden
wij er een eindweegs gebruik van kunnen maken, en had de
trein, die naar Tilburg voortsnelt, een halte bij het kamp, dan
konden wij zelfs tot dusver medegaan, want het ligt digt bij de
lijn en de reizigers kunnen uit de wagens de witte tenten duide-
lijk zien uitkomen tegen de dennenbosschen er om heen. Nu noch
het een, noch het ander ’t geval is, deinen wij den waudelstaf
op. De breede straatweg tusschen de bouwakkers en de huizen-
reeks van het gehucht de Te t e r i n g s c h e di jk is ons bekend,
maar naast de herberg de Dr i e s p r o n g , o p het punt waar de
wegen naar Oosterhout en Tilburg zieh splitsen, verlaten wij den
steenweg en slaan het voetpad in, dat längs hakhout, rogge- en
aardappelvelden en den door een digt ineen gegroeide sparren-
haag afgesloten spoorwegdijk voortloopt, tot dat het uitkomt op
den grooten weg tusschen Ginneken en Teteringen. Hier kruisen
wij de spoorlijn en komen het geestige, ouderwetsche koren-
molentje voorbij, dat reeds op eenigen afstand onze aandacht trok
en bij alle inwoners van Breda, als een der eigenaardigheden en
een der meest kenbare punten uit den omtrek hunner stad, een
zekere vermaardheid bezit. Door vorm en kleur en ligging is het
dan ook een sieraad voor het eenvoudige, vriendelijke landschap,
waarin het op zijn piramidevormig voetstuk zijn houten muren
vertoont en lustig zijn wieken laat ronddraaijen. Eenige schreden
verder ligt een kleine boerenherberg in het lommer der Enden.
Daarnevens wendt zieh aan onze regterhand een zandspoor af, de
n i euwe baa n n a a r Dongen, de weg ook naar het kadetten-
kamp. In de herberg op den hoek woont de kampwachter, die
gedurende de elf maanden, waarin het kamp verlaten is , toezigt
houdt op het terrein en de weinige vaste gebouwen van hout en
steen, er opgetrokken.