en moesgronden, gelijk bij een aanzienlijke stad te verwachten
zijn, strekken zieh aan alle zijden uit en van dezen kant vertoont
Utrechts onmiddellijke omtrek weinig bijzonders. Allengs komt
er wat meer Jafwisseling van lanen, bouwland en weide; niaar de
bodem blijft nog vlak en tamelijk laag. Wij zijn nog in de veenen.
Daar liggen ook de forten, die in tamelijk raimen kring de stad
beschermen en de smalle, kronkelende wegen door de inundatien
bestrijken. Een dier forten, nabij het punt, waar de Oosterspoor
den Centraal kraist, komen wij digt voorbij. ’tHeeft iets eigen-
aardigs, want uit de groene wallen verlieft zieh een torenspits;
Daar binnen ligt dan ook een dorpje opgesloten, een dorpje uit
een speelgoeddoos. Niet altijd lag het binnen dien gordel gekneld.
’t Was reeds van oudsher een buurt, Oos t vee n genaamd en be-
hoorende tot de lange en smalle strook veengrond, die onder den
naam van de O o s t v e e n s c h e l a n d e n op de grens tusschen
het Over- en het Nederkwartier lag. Men vond er een kapel aan
St. Lebuinus gewijd, en aan de kleur van dit bedehuis ontleende
de buurt haar’^tegenwoordigen naam. Eerst in 1818 en -19 werd
zij versterkt, zoodat de oude k a p e l , thans de kerk der Hervormden,
met een aantal huizen, in de wallen besloten werd.
Zijn wij het fort voorbij, dan hebben wij ook weldra den
lagen veenbodem verlaten en ’t is al spoedig te zien, dat wij een
landstreek van een gansch ander karakter zijn binnengetreden.
’t 1s hakhout en roggeveld, hier en daar dennen- of eikenhout,
en zelfs de ruige heideschors met de witte zandige kanten be-
gint zieh te vertoonen. Ook hier is de afscheiding scherp en de.
overgang verrassend. Aan ’t Station Bi l t stoppen wij. Wij verlaten
den trein, het stoomros rent voort, ’t is in een oogwenk achter
het dennenbosch verdwenen en was de overgang van het läge in
het hooge land verrassend, niet minder is ’t. de overgang uit de
beschaafde wereld der spoortreinen en telegraaflijnen in de diepste
stilte en de volstrektste eenzaamheid. De oningewijde, die alleen
weet dat de Bilt een klein maar vrolijk dorp is , van schoone land-
goederen omringd, zou alligt iets daarvan denken te zien bij het
Station van dien naam. Wie met de plaatselijke gelegenheid bekend
EEN FRAAIJE STRAATWEG. 7
is , weet, dat het dorp ongeveer een half uur van ’t Station ver-
wijderd is. Van hier zien wij dan ook niets, dan de laan die er
heen leidt. Bij de spoorbaan ligt een logement. Dit is, behalve
’t stationsgebouwtje, het eenige huis. Spoedig is ’t aan ons oog
onttrokken, als wij den weg opwandelen en voorts zien wij voor-
eerst geen woning, geen mensch, geen dier meer. Aanvankelijk
is ’t een laan van schrale eikjes, waarin de straatweg loopt. Aan
beide zijden breiden zieh dennenboschjes uit. ’t Is er wel wat
zonnig en de wind speelt er niet door het hout. Maar dat duurt
niet lang. Weldra wordt de laan wat meer belommerd, de dennen
worden forscher, nu en dan wisselt hakhout de hooge, rood-
getinte-stammen af, de bruine heidekanten gloeijen in het zon-
licht als purper, en meer dan een voetpad verliest zieh in de
schemering der uitgestrekte mastbosschen. Wat is ’t hier stil! Maar
de eenzaamheid is niet doodsch of drukkend. Daar is leven in
het suizen van den wind door de toppen, in het gonzen der insec-
ten, in het speien van het licht, in het drijven der zomerwolken,
in den geur der dennen. Eenvoudig is het landschap. Zijn schoon-
heid is volstrekt geen pracht, die zieh opdringt. en overweldigt,
maar een liefelijkheid, die door haar kalmte weldadig aandoet en
bij haar’ eenvoud door haar verscheidenheid boeit. Hoe schilder-
achtig is dat breede zandspoor met zijn groene kanten, zieh af-
buigend van den straatweg, of die andere wilde laan met de zil-
veren berken op den hoek, of dat heideveldje met zijn’ houtstapel
tusschen de donkere dennen , of die groote purperen vlakte, waaruit
enkele krachtige stammen oprijzen, in ’t. verschiet door wazig
blaauwe heuvels begrensd. Hoe geestig valt het licht daarginds op
het frisch groene kreupelhout, waar die doorkijkjes zieh openen
tusschen het hooge en digte hout, en hoe kleurt het de knoestige
dennentakken met gloeijend rood. Hoe afwisselend zijn de tinten
van het eiken- en berkenloof längs den weg, en hoe vrolijk steekt
daarbij het heldere,fijne blad der acacia’s af. Hoe koel is ’t onder
het donkere gewelf der statige beukenlaan, dat wij reeds geruimen
tijd voor ons als een lange, donkere tunnel hadden zien schemeren ,
hier en daar door een doorvallenden zonnestraal verlieht, ’t Is een