des geneesheers, van „deze schilderachtige en vriendelijke oorden
van ons vaderland, van de frissche lucht der Veluwsche heuvelen
en dennenbosschen”, van den vrede, die er heerscht op de bergen
en in de dalen, een zegen gehoopt.
Van den top van den J u t s b e r g dalen wij een weinig, om
onzen togt voort te zetten döor de boschrijke heuvelreeks, aan
wier zoom wij het heerlijk vergezigt genoten. Wij vinden er een
kleine digt begroeide dalkom, rondom door ruig bewassen hel-
lingen ingesloten, als een nestje van groen, waarin de zonnestralen
wemelen op den paarschen grond, de roodbruine stammen, de
witte zandkanten, waar een doode boom zijn grijze kronkelende,
hier en daar scherp verlichte takken spookachtig tusschen de donkere
schaduwpartijen doet uitkomen, waar de breede kruin van een läge,
door den wind gekromde den, — de „wonderboom” — zijn gewelf
van naalden aan zijn krachtige, fantastisch uitgeslagen armen uit-
breidt; een verborgen hoekje, wild en toch liefelijk, een stille,
geheimzinnige rustplaats te midden der maagdelijke natuur. Wij
vinden e r, wat verder, woeste hoogten, met mollig mos bedekt, of
met glinsterende dennennaalden bestrooid, op wier steile glooijingen
slanke masten zieh hoog in de blaauwe lucht verheffen, längs wier
voet een eenzame zandweg zieh slingert door het frissche hakhout,
dat de enge valleien vult, met doorkijkjes op schitterend witte
zandgronden of verre bosschen en heuvels in donker violet, waar
hier breed uitgebreide, alleen staande dennen, of welige struiken
oprijzen uit den bruinen grond, ginds het ernstig groen van het
digte dennenbosch boven het maische, sappige loof van akkermaals-
boschjes uitsteekt. Een gebaand pad volgen wij niet, maar onze
gidsen kennen den omtrek; zij weten de schoonste plekjes in de
wildernis wel te vinden en ons, op een’ zwerftogt vol afwisseling,
te leiden door de minder toegankelijke en daardoor ook minder
bekende gedeelten van h e t ‘Veluwsche landschap. Eindelijk zijn
wij weer in de vlakte afgedaald, om'straks nogmaals te klimmen
naar de hoogte, waar „het Jagertje” troont.
Ver van huis zijn wij nog niet en zonder moeite zouden wij den
weg derwaarts vinden, want op eenigen afstand zien wij wederom
ons baken boven het houtgewas. Totdusver zwierven wij blijkbaar
om in de niet zeer uitgestrekte, maar door haar hoogten enlaagten,
haar bosschen en vergezigten, haar’ fraai begroeiden bodem, aan
afwisseling rijke strook gronds, die ten Westen en gedeeltelijk
ten Zuiden de bouwakkers achter het logement begrenst , en die
wij dezen morgen als een’ breeden zoom van donker geboomte ,
in wijden kring om de velden gelegerd, hadden gezien. Wij dwalen
nu nog wat verder af, een laantje door, dat zieh om een koien-
veld buigt, door een berkenboschje heen, een zandspoor tusschen
dennen en hakhout in. ’t Brengt ons weer op een meer golvend
terrein, dat wij doorkruisen längs met wilde planten van allerlei
aard bewassen gronden, hier en daar met een ruim uitzigt op
het blaauwe verschiet, te midden van hoogstammige dennen, in
lange, statige rijen uit het veerkrachtige tapijt van mos en afge-
vallen naalden opschietend, straks längs het smalle harde voetpad
aan den rand van het ernstige bosch, over een stuksken bloeijende
heide, een dennenboschje door, en wij komen uit bij'een lange,
net onderhouden haag, die een’ tuin en boomgaard omringt en
waar boven een paar daken zieh vertoonen. De naaste weg was
het niet; om wegen hebben wij ons zelfs volstrekt niet altijd bekommerd.
In goed vertrouwen op onze leidslieden hebben wij hen
gevolgd en dat vertrouwen is niet beschaamd geworden. Zij hebben
ons gebragt bij de vriendelijke uitspanning, die in den omtrek
zekere vermaardheid geniet en uit de omliggende dorpen dan
ook in de zomermaanden een tamelijk druk bezoek ontvangt. In
hoever de bewoner nog de functien vervult, door zijn naam:
„het Jagertji’’ aangeduid, kunnen wij niet beslissen. Zinnebeeiden
van het edele weispel zien wij er niet, evenmin ontwaren wij eenig
_ spoor van de trouwe. jagtgezellen, de slanke, vlugge, schrandere
brakken, of de vernuftige, kortgebeende dashonden, wier tegen-
woordigheid de naam der huizinge ons alligt zou doen vermoeden.
Maar reeds terstond zien wij, dat de woning voor/ een rust- en
uitspanningsplaats günstig gelegen is. Zij kroont den top van een’
vrij hoogen heuvel, die voor het huis langzaam glooijend afdaalt
naar de vruchtbare bebouwde vlakte, waarin het frissche groen