genoten, volgens gebruik telken jare aangifte doende van het aantal
dieren, dat hij er heen dreef en een zekere geldsora betalend. Maar
mr. Francois kon bet blijkbaar met zijn buren niet best vinden.
De Amsterdamsche patriciër wilde zieh niet door „de boeren” laten
ringelooren en niet door de oude gebruiken laten binden. Allerlei
twisten en onaangenaamheden waren er reeds geweest, over het
planten van een’ boom op den brink van Oud-Bussem, over het
houden van een fret. De grootste strijd werd gestreden over het
regt van scharing. In September 1705 liepen weêr zijn beesten
in de weide. Burgemeesters van Naarden, in dezen voor de
gezamenlijke schaarmeesters van Gooiland optredende, lieten hem
aanspreken om het verschuldigde bedrag en tevens vragen : „hoe-
veel scharinge hij nu weder aangaf.” ’t Antwoord was brüsk en
kortaf: „dat niet van meening was, betaling te doen of eenige
scharing aan te brengen,” er bijvoegende : //daar loopen tegen-
woordig twee paarden en vier koeijen van mij op de gemeente.
Wie oordeelt daar regt op te hebben, die kan ze er afhalen.”
Het wederantwoord was, het verbeurd verklären en publiek ver-
koopen van de dieren', die een appel en een ei opbragten ; — het
gevolg, e e n .procès, dat tot 1713 aanhield, een’ schat van geld
kostte en van weerskanten de heftigste verbittering in het leven
riep. Mr. François verloor het voor het Hof van Holland en voor
den Hoogen Raad, op grond dat niet hij, maar zijn oom Michiel
eigenaar was van het huis, waaraan in der tijd het regt van scharing
was toegekend ; dat zijn huis te Oud-Bussem nooit dit regt had
bezeten en hij bovendien, als geen erfgooijer zijnde, toch nooit
zulk een regt zou kunnen doen gelden, zoodat de verbeurdverkla-
ring en de verkoop der beesten overeenkomstig het oude herkömen
was geschied.
In 1744 had Öud-Bussem een’ anderen eigenaar, maar een,
die niet minder strijdlustig bleek. De heer Abraham Scheerenberg
begon in dat jaar een procès over het regt van beweiden der
Gooische heiden met zijn schapen. Eerst in 1759 besliste het Hof
van Holland, dat de heer Scheerenberg geen bevoegdheid had, zijn
schapen elders te laten weiden, dan op de heide en den eng, die
als eigen grond tot Oud-Bussem behoorden. t Zou ook ditmaal hooger
zijn gezöcht, maar de heer Scheerenberg stierf en zijn weduwe zag
wijselijk af van appel. Zij betaalde liever de schadevergoeding ten
bedrage van f 500 en verzocht vergunning- tot vrije schaapsdrift
Over de heide naar haar afgescheiden gronden. Die werd haar
gaarne verleend, altijd onder voorbehoud, dat de beweiding van
die drift en uitloop aan die van Gooiland zou blijven.
Zoo wisten de oude Gooijers, koppig en vrijheidlievend als hun
vaderen , hun regten tegen de groote heeren te handhaven, maar
zij waren blijkbaar overigens niet ongeneigd, zieh te laten vinden,
als zij, behoudens hun aanspraken, een gunst konden bewijzen.
Zoo werd in 1677 den heer Renselaar, eigenaar van Crailo, het
voorregt van scharing vergund. Toch heeft die vasthoudendheid,
die enge afsluiting in ’t erfgooijerschap, de ontwikkeling van het
landschap eeuwen lang tegengehouden. Yaarten, ontginningen,
werken van algemeen nut werden er onmogelijk gemaakt en hoe
eensgezind tegen den vreemdeling zij waren, onderling was aan
twist en verdeeldheid geen einde.
Voorbij den ingang tot het afgesloten terrein rondom het heeren-
huis, aan het einde der groote beukenlaan, die van den straatweg
herwaarts leidt, volgen wij den weg door lommerrijke lanen, tusschen
welig wassend hakhout en schoone dennegroepen en längs een kloeke
boerdèrij, even als het gansche landgoed de blijken dragend van
degelijkheid en zorgvuldig onderhoud. Waar de Z w a r t e weg,
eveneens van de beukenlaan uitgaande, zieh bij den onzen aan-
sluit, slaan wij regtsom. Een wandelaar in de vorige eeuw zou
vermoedelijk regtuit zijn gegaan, de lange laan in tusschen de
hofsteden Be r g h u i z e n en Komme r r u s t , die naar hetoordeel
van een’ sohrijver uit dien tijd,. „wel met regt een eerste verblijf-
plaats der schelle nagtegaalen” genoemd mogten worden en waar
men dreven vond van linden, platanen, eiken, iepen en berken,
die het oog naauwelijks ten einde kon zien. Maar die heerlijkheid