speiend voor ons uit, met levendige belangstelling maar ook met
prijzenswaardige bescheidenheid. Een aantal slaat weldra, met de
klompjes in de hand, den zandigen heiweg naar het verre Speulde
in. Anderen verdwijnen voor en na in zijwegen of hofsteden,
doorgaans niet dan na vriendelijken boofdknik. Als de plaats onzer
bestemming is bereikt, hebben allen ons verlaten. Wij treden de
herberg binnen met haar geestig door een antieke kast, een oud
kabinet, een eerwaardige staande klok en een’ grooten Statenbijbel
op standaard gestoffeerde gelagkamer en haar eenvondig, maar
net gemeubileerd zijvertrek, waar de vrouw des huizes een dege-
lijk, voedzaam, huiselijk maal heeft opgezet.
Daardoor versterkt aanvaarden wij het laatste gedeelte van
onzen togt, den wandeltogt naar ’t Station E r m e 1 o. Door onder-
vinding geleerd, nemen wij den tijd zeer ruim. ’t Zou nog blijken,
dat het volstrekt niet te mim was.
Aanvankelijk houden wij den grooten weg naar Harderwijk,
längs den ingang van het Leuvenumsche bosch en voorts met fraaije
uitzigten op met dennen begroeide heuvels en uitgestrekte heide-
velden. Niet ver van de piek, waar blijkbaar een boschbrand heeft
gewoed en de zwarte verkoolde stompen, de bruingeschroeide
streiken een treurig beeid van vernieling vertoonen, slaan wij een’
breeden zandweg in , die ons regt naar ons doel moet voeren. ’t Is
een heerlijke, kalme, heldere avond. Vol licht is de lucht, vol
gloed is de heide. Yrede is ’talom. ’tls op verre na niet het schoonste
gedeelte van onzen Veluwschen togt, maar daar is in die stilte en
in die reimte iets onüitsprekelijk plegtigs en opwekkends tevens.
Wij doorsnijden het Ermelosche bosch, dat nieest uit nog jonge
dennen bestaat. De hooge zijden van den weg zijn rijk met heideplanten
bewassen, of laten het witte zand blinken in de stralen
der dalende zon, met koele grijze schaduwpartijen afgewisseld. „Als
gij het bosch uit zijt, ziet gij dadelijk den toren,” is ons gezegd.
Wij weten nu, wat dat beteekent. Inderdaad zien wij den toren,
maar nog ver, ver voor ons uit. De zon gaat onder en het land-
schap tintelt in haar’ tooverachtigen glans. Gaarne hadden wij wat
meer tijd gehad, om naauwkeuriger rond te zien in den omtrek,
die zeker nog wel herinneringen uit overouden tijd bewaart. Een
lange rij van ronde hoogten schijnt uit grafheuvels te bestaan. Reeds
voor eeuwen wordt de naam van I rmenlo genoemd en men meent
in dien naam de aanwijzing te vinden, dat het hier eene plaats van
godsvereering was. Gaarne ook hadden wij den grijzen, zwaren
Romaanschen toren, die op eenigen afstand van den weg zoo kloek
en statig oprijst, wat beter beschouwd en onderzocht, of de over-
oude doopvont er nog Staat in de kerk. Dit alleen kunnen wij
opmerken, dat Ermelo een klein dorpje is, längs den straatweg
gebouwd en dat een krachtige philanthropische werkzaamheid er
een paar ruime huizen van barmhartigheid heeft gesticht. Wij steken
den straatweg over. Dat het Station nog een eindweegs van het dorp
verwijderd is, is ons niet onbekend, maar.de afstand valt ons tegen.
Bij iedere kromming van den weg verwachten wij het te zullen
zien, om slechts een nieuwe bogt te ontwaren. Eindelijk toch komt
het in ’t gezigt. En ’t was hoog tijd. Een’ enkelen blik op het nieuwe
krankzinnigen gesticht Yeldwi jk, dat er tegenover ligt, aan de
andere zijde der baan. Daar komt de trein daverend aanrollen in
den stillen avond. Zijn vurige oogen stralen in de schemering.
Straks neemt hij ons op en voert ons verder. De togt is volbragt,
maar niet uitgewischt zijn de indrukken, gedurende die twee dagen
op de Veluwe ontvangen.