tintelende zee, wier schuimende golfjes komen breken op het zand
en tegen de zwarte, afgeknaagde, half vergane palen, die haar’
krachtigeu aanval moeten keeren. Als hier de fantasie van een
verzonken stad had gedroomd, dit woest en eenzaam oord met de
schimmen van haar ingezetenen bevolkend, het zou ons niet ver-
wonderen. Maar hier behoeft geen fantasie die beeiden te scheppen.
Hier is het waarheid. Daar ginds, waar nu de waterspiegel blinkt,
daar lag eens het oude Naarden of Nardinck, de hoofdplaats der
gouw, die haar’ naam er aan ontleende, wier bestaan reeds tot de
eerste helft der 10Je eeuw opklimt. Den 15den Mei 1350 werd zij
des nachts door de Hoekschen, waarschijnlijk door die van het
Sticht geholpen, overvallen en jammerlijk verwoest. Naar hetgeen
in 1712 en 1728 bij zeer lagen waterstand er nog van de grond-
slagen van huizen en muren werd gevonden, moet zij tamelijk
uitgestrekt zijn geweest en niet onjuist was waarschijnlijk de over-
levering, dat zij door landbouw, nering en visscherij heefbgebloeid.
De „swaerlijk verdorven” stad werd niet herbouwd, de steenen
van haar puinhoopen werden allengs weggevoerd, de plaats ver-
laten en de zee, jaar op jaar haar veroveringen voortzettend, over-
stroomde en bedekte de p]eks|fe totdat misschien ook haar tijd is
gekomen en het grootsche werk is volbragt, dat aan Nederland
een nieuw gewonnen provincie schenkt. Was Oud:Naarden uit de
rij der Hollandsche steden verdwenen, terstond werd de hand ge-
slasren aan den bouw eener nieuwe stad. Graaf Willem haastte
zieh, daartoe het privilege te verleenen, en reeds in de Meimaand
van 1354 waren de grachten gegraven en de wallen gereed. Tal
vaii voorregten werden haar geschonken en ook hertog Albrecht
verzuimde niet,. „het stedekijn te vorderen.” Maar om ’tgevaar,
dat de oude stad van de zee had bedreigd, werd de nieuwe meer
landwaarts in gesticht, waar nu nog haar hooge toren- fier over
de omliggende landstreek rondziet.
Zeventig jaren na de verwoesting van Oud-Naarden — omstreeks
1420 dus — kwamen er twee monniken uit Amsterdam, zoo
verhaalt Hortensius. Zij bouwden tusschen de puinhoopen twee
hutten en een kleine kapel, ook beschermden zij de weide door
eenig staketsei tegen verderen afslag door de zee. Allengs kwamen
er ee.nige Regulieren bij, de geböuwen werden vergroot en ver-
beterd. Zoo ontstond er een klooster. Rijke giften stroomden toe,
de arbeidzaamheid der bewoners vermeerderde de bezittingen voort-
durend en van de kloosterlingen ging de roem van groote mild-
dadigheid uit. Maar ook toen bleef de strijd tusschen bescherming
en vrijheid niet uit. De werkzaamheden in de kloosters, onder
günstige voorwaarden gedreven, benadeelden de particulière nijver-
heid en menige stem verhief zieh tegen een concurrentie, waar-
tegen geen bekwaamheid en ijver was opgewassen; de opeenstapeling
van goederen in de doode hand wekte bezorgdheid bij de regeerders
en Filips van Bourgondië dwong in 1446 de monniken in zijn
gebied tot opgave van hun bezittingen en inkomsten, met te meer
gestrengheid, daar velen geen getrouwe opgaven wilden doen. Die
van Oud-Naarden hebben echter, naar het schijnt, hunne renten en
goederen' „inder waarheyt willen ontdekken en openstellen, alle
cloeckheyt en suptyle vonden uwtgesondert” en uit die lijst blijkt het,
dat zij over rijke inkomsten konden beschikken. Van de geschiedenis
des kloosters is overigens weinig bekend. Of en in welke mate
het schade mag hebben geleden in de droevige jaren, toen Utrecht
en Gelder beurtelings stroopten in het Gooi en „Lange Pier met
zijn kale Fnezen” er plunderde, of later j toen de Geuzen de
kusten der Zuiderzee met roof en brand bezöchten, is onzeker,
maar in 1572 waren de monniken naar Naarden gevlugt. In
1579 werd het klooster opgeheven, de goederen gingen aan Naarden
over, ten behoeve van de armen en ter stichting van een weeshuis,
terwijl aan den Pater Procurator en de negen nog aanwezige broe-
deren een pensioen werd toegekend.
Oud-Naarden was later een aanzienlijke heeren-hofstede en
sedert een boerderij, gelijk het nog is. „De gelegenheid voor eene
Lustplaats zou op weinige plaatsen bekoorlijker kunnen uitgedagt
worden” zegt dekalme schrijver van den Tegenwoordigen Staat.
„Zij ligt in het midden van digt begroeide Bosschen, welige Akkers,
Waranden en bevallige Heuvelen, wier beschouwing in weinig
oogenblikken door eene aangename veranderinge van gezigt op