vertoeven, die doet wel, wanneer hij in de allereerste plaats aan
’t merkwaardigste zijn aandaclit wijdt. Maar treffen wij iiet ditmaal
al zeer toevallig, dat op onzen ganschen wandeltogt bij Rijswijk
en Voorburg niets ons herinnert aan de nabijkeid eener stad met
meer dan 100 000 inwoners en wie weet hoeveel vreemdelingen ?
’t Is in bet drukst van ’t seizoen, midden in den zomer, op een’
prächtigen Julijdag. Daar zijn in de groote, welvarende dorpen
eenige menscben op de been, daar rijden enkele boerenwagens en
in de vaarten zijn een paar schepen te zien. Bij de buitenplaatsen
bespeuren wij heeren en dames en hinderen, die daar blijkbaar te
huis behooren. Maar dat alles zou hetzelfde wezen, al lag den Haag
op evenveel uren afstands, als ’t er thans minuten van verwijderd
is, en niet weinig wegen bewandelen wij, waarop een landelijke
stilte heerscht, die ergens in een afgelegen provincie niet dieper
zou kunnen zijn. Hoeveel Hagenaars zijn nooit berwaarts afgedwaald ?
En hoevelen, die er vroeger wel kwamen, hebben in de laatste jaren
den weg er been vergeten? Hoe weinig vreemdelingen, ook uit
eigen vaderland, hebben er ooit van vernomen, dat ook aan deze
zijde der stad een vriendelijk, opwekkend lustoord is te bezoeken,
vol van afwisseling en ten volle waard, om te worden gekend. Of
is bet voor ons trammend geslacht te ver? Maar Rijswijk en Voorburg
hebben immers ieder een spoorwegstation en beide dorpen
zijn bovendien door tramlijnen aan den Haag verbonden. De heen-
en terugreis is gemakkelijk en goedkoop genoeg en een wandeling
van een paar uren is immers niet te groot? In een paar uur tocb
is in deze streek heel wat te doen. Desverkiezende kan zelfs in
veel korter tijd niet weinig, wat de moeite loont, worden gezien,
als de togt vroeger wordt afgebroken. Maar ook langer kan hij
duren en verder worden uitgestrekt, want meer dan een weg kan
worden gevolgd en wie de voornaamste punten bezoeken wil, zal
nu en dan op zijn schreden moeten terugkeeren, of hier en daar
een weinig moeten afwijken van bet regte pad.
Wij voor ons, die gaarne onderzoeken, wat onderweg onze
aandacbt trekt, bes.teden er vrij wat langer tijd aan, dan de wandeling
zelve vereiseben zou. Wij zijn ook op klassieken grond,
waaraan tal van herinneringen uit onze geschiedenis zieh verbinden,
en vinden er namen van huizen en landgoederen, die reeds voor
eeuwen in oorkonden en kronieken worden genoemd.
Van Rotterdam körnende, verlaten wij den spoortrein aan de
nederige halte in de laan, door de ijzeren baan doorsneden. Zulk
een doorsnijding vormt vanzelf een afscheiding. Wie aan ’t Station
afstapt, is geneigd zijn schreden onmiddellijk te rigten naar het
dorp en onwillekeurig zou hij dan vergeten hetgeen achter hem
ligt, — een fraai gedeelte van den ouden binnenweg van Rijswijk
naar Wateringen, die in de vorige eeuw tusschen een dubbele
reeks van buitenverblijven doorliep en ook thans nog de over-
blijfselen van zijn’ voormaligen luister geenszins heeft verloren. Aan
de overzijde der spoorbaan, längs de laan van iepen, wilgen,
populieren en elzen, treffen wij nog een drietal landhuizen aan,
met hun plantsoenen en waterpartijen, benevens enkele boeren-
hofsteden, die in hun’ aanleg de blijken dragen, dat ook hier eer-
tijds heerenhuizen prijkten. Men noemt hen allen gezamenlijk: „de
Voo rd e’s” en zij behooren aan de aanzienlijke familie van Vredenburg.
’tI s een eenvoudige, rüstige landweg tusschen welige wei-
landen —- echt Hollandsch, Maar hoe schilderachtig zijn die boomen
met hun grillige vormen, hun rijk geschakeerde tinten. Hoe geestig
is het spei van licht en schaduw. Wat liefelijke landschappen overal;
hier de warm gekleurde zonnige weide, glanzend van vruchtbaarheid,
waar het bonte rundvee aan den kant der heldere, met riet om-
zoomde sloot in het lommer der blaauwgrijze wilgen is zarnen-
gegroept; ginds, waar het zware, donkere hout, tintelend in
den zonnegloed, uit de groene vlakte oprijst en de witte muren
der hoeve laat doorschemeren, of waar van verre de hooge torens
van den Haag en Delft boven blaauwe, wazige bosschen uitsteken,
terwijl boven dit alles de prächtige zomerlucht met haar witte,
donzige wolken zieh weift. Hoe weldadig is de kalmte die er heerscht,
en wat weelde van den rijken, milden zomertijd ligt er over dat