Niet ver van den Y p e l a e r ligt een ander bnitengoed, de
Kl e i n e Yp e la e r genoemd, naar zieh gissen laat eertijds tot
de landerijen der oude heerlijkheid behoorende, zooals de naam
aanduidt, van minder uitgestrektheid en aanzien, maar des niet
te min een fraaije buitenplaats, modern van aanleg, met een nieuwer-
wetsch grijs gepleisterd heerenhuis. Om het te zien, moeten wij
een weinig van onze rigting afwijken, want wij vinden het aan
den weg naar Bavel , den vrolijken weg met zijn geschoren linden,
zijn groene hagen, zijn witte paaltjes, zijn welvarende huizen
en hofsteden, waar de geuren van hooi en melk de milde zomer-
lucht doordringen en het vreedzaam geloei der weldoorvoede runderen
de stilte van den avond afbreekt. ’t Is niet, omdat in het
land der blinden eenoog koning is, dat deze buitenplaats onze
aandacht verdient. Zelfs in een landstreek, veel rijker aan der-
gelijke lustverblijven, dan die wij heden doorwandelden, zou de
K l e i n e Ypela a r een waardige plaats innemen. Zij prijkt met
statig geboomte van allerlei aard, S hooge eiken, zware, donkere
bruine beuken, forsche accasia’s , sparren- en tulpenboomen, —
met sierlijke bloeijende heesters en groote, goed onderhouden gras-
perken, hier en daar door beeiden en vazen verlevendigd en door
rijke bloembedden afgewisseld. Minder statig dan haar „groote”
naamgenoot, maar vriendelijker en bevalliger, vertegenwoordigt
zij de deftige hedendaagsche buitengoederen, nevens de adellijke
huizinge, wier bouwstijl en omgeving aan de 17de eeuw herin-
nert, en beide typen, die wij hier aantreffen, hebben hun eigene
schoonheid, te meer verrassend bij het eenvoudige, ongekunstelde
der landschappen, waardoor tot dusver en ook straks weer onze
weg ons leidde.
Door de beukenlaan längs het front van den grooten Ypelaer,
in wiens heldere grachten de smetteloos witte zwanen drijven,
als wilden zij mede de gedachtenis aan het verleden der ridder-
matige hofstad levendig houden, bereiken wij het punt, waar wij
de Mole nl e i terugvinden en volgen een eind weegs het spoor,
dat in Westelijke rigting längs het beekje voortloopt, totdat wij
uitkomen op den grooten weg tusschen Gi nn e k e n en Teteri
n ge n, dien wij gisteren en heden reeds een en ander maal
hadden gezien, en voor körten tijd bewandeld. Ook ditmaal zijn
’t maar weinig schreden, die wij er zetten. Wij verlaten weldra
weer de baan, die zieh hier overigens niet onaardig tusschen de
dennen slingert, om door een’ slagboom een laantje tusschen
jonge eiken en hakhout in te slaan. Den toren van Gi n n e k e n
zien wij ginds boven de korenvelden en het beekje houdt ons
nog eenigen tijd gezelscbap, tot bij een groote boerderij met haar
eikenlaan en haar’ boomgaard, reeds in de 13d& eeuw als de
blaauwe Kei bekend en lange jaren als een landhuis door deftige
familien bewoond. Het gehucht, waartoe zij behoort, heet Moleng
r a c h t en heeft eenige bekendheid verkregen door de verster-
king, die prins F r e d e r i k He n d r i k er tijdens het beleg van
Breda in 1637 opwierp, en die, hevig aangevallen, maar ook
hardnekkig verdedigd, het hare hielp bijdragen tot het vermees-
teren van de stad. Reeds sedert lang zijn haar wallen en grachten
weer verdwenen en de herinneringen aan strijdgewoel en krijgs-
gerucht zijn uitgewischt. Wij vinden in ’t gehuchtje niets meer,
dan rüstige boerenwoningen, vredige velden, fraai gevormde boom-
groepen, waarover de kalmte van den helderen zomeravond ligt
uitgebreid. De gloed der ondergaande zon tint de bruine bemoste
daken, de met groen omzoomde zandsporen, de slanke stammen,
de wuivende toppen der hooge boomen met purper en goud.
Roepende kinderstemmen weerklinken in de weiden. Het bonte
vee verzamelt zieh op die welbekende kreten en straks komen
door de openstaande landhekken de koebeesten der buurschap
met hun jeugdige vrienden en drijvers te voorschijn Een oogeri-
blik is ’t een vrolijke drukte in de zonnige laan, maar al spoedig
zijn kinders en koeijen in de staldeuren verdwenen en een diepe
rust keert weder. Weldra hebben wij ook de laatste huizen van
het gehucht en daarmede het fraaiste gedeelte van den weg achter
ons. Br e d a zien wij reeds op körten afstand voor ons, terwijl
wij längs roggevelden en akkermaalsboschjes, spoedig ook längs
de terreinen der gesloopte vestingwerken over een’ nieuw aan-
gelegden onbehagelijken buitensingel voortgaan. ’t Kan nog heel