meest bekende althans, uit den omtrek der stad eischte in de
eerste plaats onze opmerkzaamheid. Maar wij meenden niet,' daar-
mede aan de baronie reeds haar volle regt te hebben latqn weer-
varen en behielden ons een nader bezoek voor, met de wetenschap,
dat de stof vôor wandelingen in dit gedeelte van Brabant nog
geenszins was uitgeput. In het laatst der Junijmaand van 1887
hadden wij aanleiding, nogmaals eenigen tijd in deze streken door
te brengen. Breda zelf- zou ons middelpunt niet zijn. Al leidde
een en andermaal onze weg ons in de stad of in haar onmid-
dellijke nabijheid, niet in een van haar hôtels of particulière
woningen zouden wij voor de nachten een onderkomen zoeken.
Evenmin in de herberg van een der omliggende dorpen, noch
zelfs in eenig huis zouden wij gastvrijheid vragen. In de heide
zou onze legerstede staan, het zeildoek eener tent zou ons dak
zijn. Aan het kadettenkamp onder Te t e r i n g e n gaan wij een
bezoek brengen. Daar wenschen wij een paar dagen ons op te
houden en van daar uit, voor zoover tijd en gelegenheid het toe-
laat, onze togten in den omtrek uit te strekken. Ons hoofddoel
is, de oefeningen aldaar gade te slaan, zoo mogelijk van eenige
manoeuvres getuigen te zijn, en daarnaar moeten onze wandelingen
zieh regelen. Gansch onbeperkt in den tijd zijn wij derhalve niet,
gelijk de streek waarin wij ons bewegen, daardoor eenigermate
bepaald wordt. Maar er blijven uren genoeg in den dag over,
waarin wij zonder schade buiten het kamp kunnen ronddwalen en
wij leeren landschappen kennen, die door hun eigenaardige schoon-
heid ’t ons niet doen bëtreuren, dat wij een aanleiding hadden,
hen te doorwandelen.
Elders1 is in eenige bijzonderheden behandeld, wat het kamp
zelf ons te zien gaf. Op eenige togten in den omtrek — ’t woord
omt r e k in wat ruimeren zin genomen — wenschen wij ditmaal
u tot geleide te strekken. In d en omt r e k van Br e d a mögen
wij het noemen. Want was het kamp op de Teteringsche heide
ons uitgangspunt, waarheen wij telkens terugkeerden, ook van
1 Eigen Haa rd N°. 32 en 33 van den jaargang 1887,
de stad u it, ten deele zelfs nog beter, kunnen de togten worden
gemaakt, waartoe wij ons aangôrden.
Het Brabantsche landschap heeft iets eigenaardigs. Trotsch en
indrukwekkend is ’t maar zelden. Maar de sedert eeuwen be-
bouwde zandgrond, met name in de streken, die wij nu doorwandelen,
is rijk aan uitnemend schilderachtig houtgewas, overal
längs de zandwegen, rondom de bouw- en weilanden, bij de hof-
steden, in de broekgronden verspreid. Zwaar en hoog geboomte
wordt niet geheel gemist, maar talrijk zijn vooral elzen, wilgen,
populieren, door donkere dennen afgewisseld. Smaakvol aangelegde
en zorgvuldig ouderhouden buitenplaatsen hebben wij niet veel
te verwachten. Wel zien wij enkele groote landgoederen en kleinere
buitenverblijven, maar meestal blijven de huizen verborgen, of
zij zijn van weinig beteekenis, even als de bloemtuinen er om
heen. De kunst treedt hier op den achtergrond. ’t Is alles een-
voudig — ordeloos, zouden wij haast zeggen — maar vriendelijk
en liefelijk. Het brengt niet in verrukking, het sleept niet mede,
het legt geen eerbiedig stilzwijgen op, maar het boeit en bekoort
door zijn verscheidenheid, door zijn’ rijkdom van lijnen en tinten.
Het heeft een zeker karakter, het draagt zijn’ eigen Stempel,
waardoor het verschilt van andere landströken, waar toch ook
zandwegen en boomen, boschjes en akkers, weiden en boeren-
woningen worden gevonden. Een beschrijving kan dit eigenaardige
bezwaarlijk doen uitkomen en zij zou ligt eentoonig worden. Wie
er rondzwerft, merkt onwillekeurig het karakteristieke van het landschap
op en de landschapschilder wordt als stap voor stap getroffen
door de tafereeltjes, die hem uitnoodigen hun rijke, rüstige
schoonheid weer .te geven op het paneel.
Een gansch andere type, die wij evenzeer opmerken en niet
zelden in de önmiddellijke nabijheid dier van ouds ontgonnen
akkers en boschjes aantreffen, is de heide. Soms is hier de natuur
woest en stout, waar kleine zandige heuvels met ruige struweelen