en moeshof. Ter zijde, aan eenige paden en wegen, vooral aan
den grintweg näar het Station, liggen de meeste woningen. Daar
verheft ook de betrekkelijk nieuwe R. C. kerk haar torenspitsje
en' daar vertoont zieh het hooge hout van een krachtig bosch.
Daarheen wijken wij nu niet af, maar houden den hoofdweg, die
ons weldra aan het einde der straat, over den ruimen, open
bouwesch leidt. Hoe onbelemmerd weidt het oog hier rond, aan
de eene zijde over de uitgestrekte velden, waar de rogge rijpt en
de böekweit bloeit, straks uitloopend in de golvende, purperen
heide, die zieh in ’t verre verschiet. in het wazig blaauw verliest, —
korenvelden, als bewaakt door een keten van Wachtposten, van
kale, vreemdgevormde, zandige heuvels, wier fantastische rij daar
ginds voor ons den straatweg nadert en snijdt. Aan den anderen
kant, waar de bodem langzaam glooijend afloopt, sluiten boschjes
van hooger en lager hout den bebouwden akkergrond in en daar
vertoonen zieh te midden van weelderig geboomte en tegen het
donkere bosch, daken van hnizen en schüren en het spitsje der
R. C. kerk. ’t Is een eenvoudig maar rijk, een ernstig en toch vriende-
lijk landschap. De hooge weg, waar een frissche koelte den gloed
der reeds dalende zonne tempert, blijft nog geruimen tijd een
keur van schoone vergezigten aanbieden. .Links wordt het uitzigt
wat meer beperkt door de woeste heuvels en allengs overvloediger
houtgewas. Maar heerlijk ontplooit zieh aan den anderen kant
een onafzienbaar dal. Op den voorgrond zijn het fraai getinte hei-
den en zanden, akkermaalsboschjes en boekweitakkers, tegen een
kloeke boschpartij, aan wier voet enkele hutten en hofsteden met
hun strooijen daken liggen en aan wier zoom de gloeijend rood
gekleurde stammen van slanke dennen stralen van licht. Daar.
achter, op den tweeden grond, breidt de volle, blaauwgroene
woudstreek der Velthuizerbosschen zieh uit, zieh aansluitend bij
het zware geboomte, waarboven zieh even een bruinroode gevel-
top en een grijs gekleurd klokketorentje verheft. En verder, op
den derden grond, blaauwen begroeide bergen, in statige, sier-
lijke lijnen den horizon begrenzend. Yer in ’t verschiet schemert
de forsche toren van Z u t p h e n .en boven de toppen van het hout
steekt naderbij, maar op grooten afstand toch nog altijd, de
schoorsteen der Eerbeeksche papierfabriek uit.
Straks weer verändert het landschap. Wij gaan nu tusschen
eikenwallen en voor ons ligt een laan vari hoog en donker hout,
als een reuzenpoort, in wier opening de zonnenglanzen speien op
frisch en helder groen, met wemelend gouden weerschijn, en op
den grijswitten weg, die zieh daar ginds onder de loofgewelven
verliest. Weldra treden wij de schoone beukendreef binnen, waar
boven ons het digte bladerendak zieh uitbreidt en nevens ons de
blanke, metalen stammen zieh afteekenen tegen het krachtig ver-
lichte kreupelhout en de stralende zomerlucht. Een dergelijke trotsche
laan overweift den breeden,zandweg met zijn groene graskanten,
die zieh aan onze linkerhand bij den weg aansluit en daarnevens
ligt een oude, schilderachtige schuur of schaapskooi, terwijl daar
tegenover de gebouwen eener eenzame hoeve een klein boschplein
beslaan. Straks volgen steile, met dennen beplante, met kort gras
en mos begroeide heuvels en dalen, met opslag en struiken, waar-
langs, evenzeer aan onze linkerzijde, een schilderachtig zandspoor
naar de heide loopt.
’t Is hier een liefelijk oord. Maar ’t is hier ook een „historisch
landschap” . Slechts zelden hooren wij in dit deel der Veluwe de
stemmen van geschiedenis en overlevering. Te meer welkom is ’t,
wanneer wij een enkele hooren, die van ’tverledene spreekt, zooals
hier, al is ’t ook van vergüten broederbloed, van teleurgestelde
verwachtingen, dat zij ditmaal heeft te verhalen. De Yri jenberg
heet de boerderij aan den weg. Dat is een oude naam en die naam
roept droevige herinneringen op.
’t Was in de laatste helft der Junijmaand van het jaar 1354.
In Gelder blaakte het oorlogsvuur. Hertog Re i n o u d III en zijn
broeder Ed u a r d streden met verbittering tegen elkander. De
Geldersche adel was is twee vijandelijke legerkampen verdeeld onder
de banieren der magtige bannerheeren van B r o n c k h o r s.t en der
edele van Heec ke r e n s . De steden waren tegen elkander gewa-
pend. De opgezetenen der heerlijkheden, de eigenhoorigen, volgden
hun Heeren, en werden hun velden vertreden, hun woningen ver-
VIII 25