den korenmolen, de nabijheid van het dorp aankondigen. Längs
het grondgebied van de Lathmer buigt zieh de grintweg op Twello
af. En dan hebben wij het beste deel van den togt achter ons.
De afstand is niet groot — hoewel toch wat grooter, dan zieh zou
laten vermoeden, daar Wilp een eindwegs ter zijde van de groote
heirbaan ligt — maar het landschap heeft weinig aantrekkelijks
meer; de weg, naet jonge boompjes beplant, is open en kaal en
buitengoederen zien wij in den omtrek niet meer, behoudens
het landhuis Hag e n , dat onmiddellijk aan het dorp zieh aan-
sluit, en zieh als een plaats van eenig aanzien vertoont. Sedert
1738 zoekt men er ook het oude, sterke slot met zijn drietal
zware torens en zijn breede, dubbele grachten vergeefs. Zelfs
de plaats, waar het stond, is niet meer te herkennen. Alles is
gesloopt, de grachten zijn gedempt, geen naam op landhek of
paal herinnert er aan. Een vijf minuten van het dorp, terzijde van
den grooten weg, schuins tegenöver de Lathmer, in de vruchtbare
velden, voor eeuwen door het IJselslib gevormd, in de nabijheid
eener boerenwoning, kan de piek nog wel aangewezen worden,
maar voor den voorbijganger is er niets, dat haar aanduidt, voor
den navorscher niets, wat zijn vragen en zoeken zou loonen. Een
teleurstelling is ons dat niet. ’t Is bekend, dat de baron van Broek-
huizen, destijds Heer van Wilp en de Lathmer, den grijzen bürgt,
door ouderdom vervallen , tot den grond toe had afgebroken. Niet
in de hoop van nog iets aan te treffen van den overouden zetel der
edelen van Wilpe , hadden wij den omweg over Wilp gekozen.
Het dorpje zelf wilden wij niet onbezocht laten, nu wij zoo digt
in zijn nabijheid kwamen. Op zieh zelf is het weinig belangrijk.
’t Is klein en eenvoudig. Maar niet onaardig ligt het aan den voet
van den hoogen dijk en eigenaardig schoon zijn onze riviergezigten,
gelijk wij er ook hier een vinden, als wij de dijkkruin hebben
beklommen en de uitgestrekte uiterwaard met haar welige velden,
den kronkelenden dijk met zijn uitgewaaide boomen, de bogtige
rivier met haar rüstig drijvende scheepjes överzien. ’t Merkwaar-
digste echter van Wilp is zijn oudheid. Reeds omstreeks 765 heeft
de chi’istenprediker Lebuinus, door een aanzienlijke weduwe gastvrij
DE LEBUrNUSKEEK. 63
ontvangen, hier een kerkje gesticht, straks door den bouw van
een ruimer bedehuis te Deventer gevolgd. Hier, aan beide oevers
van den IJse l,1 was het middelpunt zijner krachtige werkzaamheid,
vaak door plundertogten der vijandige Saksers belemmerd en ver-
stoord, maar onvermoeid en kloekmoedig voortgezet, al werd ook
de Deventer kerk door de vlammen verwoest, de jeugdige christen-
gemeente uiteengedreven, zijn eigen leven vaak ernstig bedreigd.
Door zijn minzaamheid, zijn’ ijver, zijn’ moed, zijn’vromen levenswandel
won hij allengs achting en vriendschap ook van magtigen
en iuvloedrijken in den lande en toen de stormen waren uitge-
woed, kön hij in vrede zijn laatste dägen doorbrengen in het oord,
waar hij met zooveel zegen gearbeid had. Van den godsdienstzin
der nieuw bekeerdeii mag het drietal hoeven getuigen, dat de abdij
van Prüm en er r eeds in de 9d6 eeuw bezat.
Van het door Lebuinus gestichte kerkje is natuurlijk niets meer
te vinden. En lezen wij, dat.het door de Saksers verbrand en in
780 herbouwd werd, dan geldt dit van het tegenwoordige kerkge-
bouw zeer zeker niet. Toch draagt het sporen van hoogen ouderdom.
Vooral de niet zeer groote en zware Romaansche toren , ten deele
van tufsteen opgetrokken, kan uit de l l äe eeuw afkomstig zijn.
Sterke steunbeeren, oorspronkelijk niet tot den bouw behoorende,
schijnen noodig te zijn geweest om zijn voet te schrägen. Kunste-
loos is de bewerking en hoogst eenvoudig de versiering van den
graauweh steenklomp, maar daardoor geeft hij des te meer den
indruk van eerwaardige oudheid, die hem tot een der belangrijke
overblijfsels onzer middeleeuwsche kerkelijke bouwkunst stempelt.
De kerk zelve heeft minder opmerkelijks. Zij heeft blijkbaar vrij
wat Veränderungen ondeigaanVfTegen den Z. muur werd een uit-
bouwsel aangebragt, terwijl het achterste gedeelte, dat op het einde
der 16äe eeuw moet zijn aangebouwd, door het steile huisdak aan
het geheel een eenigszins zonderling voorkomen geeft.
Rüstig en vriendelijk ligt het bedehuis aan den voet van den
1 Tenzij misschien »Huilpa” in die dagen ook aan den regteroever
lag. Dat de rivier haar’ loop een weinig heeft verändere!, is niet onmoge-
lijk. Zij maakt bij Wilp een groote bogt.