
 
		zelen  waren  van  wonden,  welke  zfij  zig  gegee-'  
 ven  hadden  als  blijken  van  haare  liefde  en droefheid. 
 Den volgenden  dag gong  ik  met  twee  floepen,,  
 van  den Heer  b a n e s   en  de  andere  Heeren  ver-  
 zeld,  eene  groote  rivier  bezien,  die  zig  in  het  
 diepst  van  de  baai  ontlast.  Wij  roeiden  dezelve  
 omtrent vier  o f vijf Engelfehe  mijlen  op  en zouden  
 nog veel  verder  hebben  kunnen  opvaaren,  als  
 het weder gunflig geweest was.  Zij Was  hier bree-  
 der dan  aan  haaren  mond  en  in  verlcheiden ftroo-  
 men verdeeld door kleine  platte  eilandjens,  die met  
 mangles-hoornen  bedekt  waren  en  bij  hoog  water  
 onder  vloeiden.  Uit  deeze  hoornen  fijpelt  
 eene  taaie zelfftandigheid,  die  zeer  veel  naar harst  
 gelijkt;  wij  hadden  eerst  kleine  klompen  van  die  
 zelfftandigheid  op  het  zee - ftrand  gevonden  en  zagen  
 haar nu  aan  de  hoornen kleeven,  waaruit  wij‘  
 wisten  van waar dezelve  kwam.  Wij  landden  op  
 den  oostlijken  oever van  de  rivier,  daar wij  eenen  
 boom  zagen,  waarop  verfcheiden  kormorans  
 hunne  nesten  gemaakt  hadden,  waarom  wij  be-  
 flooten  alhier  ons  middag-maal  te  houden;  wij  
 fchooten weldra  een  twintigtal van  de  kormorans,  
 wij braadden  die  op  de plaats  zelve  en hadden  ’er  
 een  uitmuntend  maal  van.  Toen  gongen  wij  op  
 bergen,  van  waar  mij  dagt  dat  ik  den oorfprong  
 der  rivier  zag.  De  oevers  ter  wederzijde,  zoo  
 wel  als  de  eilanden  in  het  midden  van  de rivier-, 
 wawaren  
 met  mangles  -  hoornen  bedekt  en  op  de  
 zand  -  banken  was  overvloed  van  kokhaanen  en  
 klipklevers:  op  verfcheiden  plaatfen  waren  rotsoesters  
 en  overal  overvloed  van  wild  gevogelte,  
 voornamelijk  kormorans,  eenden,  wulpen  en  de  
 zee-aakfter,  welken  ik  boven  reeds  befehreven  
 heb.  Wij  zagen  ook  viseh  in  de  rivier,  maar van  
 welke  foor:  konden wij  niet  ontdekken;  het  land  
 aan de  oost-zijde van  de  rivier  is  voor het  grootst  
 gedéelte  dor  en  van  hout  ontbloot;  maar  aan  de  
 west-zijde  heeft  het  een  beter  aanzien,  en  is  op  
 fommige  plaatfen  met  boomen  verfierd  ,  maar  
 nergens heeft  het  een  voorkoomen  van  bebouwd  
 te wezen.  In den mond  van  de  rivier  en  twee  of  
 drie  mijlen  naar  boven  is  goede  anker-grond  in  
 vier  of  vijf  vademen  water  en  daar  zijn  plaatfen  
 die  zeer  gemaklijk  zouden  zijn  om  een  fchip  op  
 den  wal  te  leggen,  daar  hét  getij  bij  volle-  en  
 nieuwe maan zeven  voeten  op  en  neder  gaat.  Wij  
 konden  niet  bepaalen  of  ’er  enige  aanraerklijke  
 ftroom  van  zoet water uit  het  land  in  deeze  rivier  
 viele;  maar wij  zagen  eene  menigte  kleine  beek-  
 jens  van  bergen,  die  aan  dezelve  lagen,  afvlieten. 
   Digt  bij .den  mond van  deeze  rivier,  aan.de  
 oost-zijde,  vonden wij  een  klein  Indiaansch  dorp  
 van  kleine  flegts  voor  een’  tijd  opgezette  af-  
 dakken;  wij  landden  ’er  en  wierden  van  het volk  
 met de grootfte  vriendlijkheid  en gastvrijheid ontvangen:, 
   zij  onthaalden  ons  op  eene platte  fchuJpviseh