nen kwamen ’er omtrent deezen tijd twee kanoos
af naar het fchip: zij bleeven egter op eenen kleinen
afftand ftil liggen en feheenen zig niet nader
te durven waagen. Deeze onzeekerheid bragt
onze Indiaanen in groote ontroering, die met den
grootften ijver en het uiterst ongeduld met woorden
en gebaerdpn hunne landslieden aanzetteden
om aan het fchip te koomen. T upia vertolkte
ons hetgeen zij zeiden en wij waren zeer verwonderd
toen hij ons berichtede dat zij, onder andere
redenen, het volk in de kano ook verzeekerden
dat wij geene menfchen aten. Nu begonnen wij
in ernst te gelooven dat deeze afgrijslijke gewoonte
onder hen heerschte, want dat de jongens gezegd
hadden hadden wij enkel als eene vergroo-
tende uitdrukking van hunne vrees befchouwd.
Eindelijk waagde het een van de kanoos aan de
zijde van het fchip te koomen en daar kwam een
oud man aan boord, die een opperhoofd geleek
aan zijne fraaie klederen en aan zijn beter wapen,
dat een Patoo-Patoo was van been gemaakt, dat,
naar zijn zeggen, van eenen walvisch was. Hij
bleef flegts korten tijd aan boord en toen hij heen
gong, nam hij, tot hunne en onze. blijdfchap,
onze gasten mede.
Toen wij zeilende waren , bevonden wij ons
regt over eene punt, van welke het land Z. Z. W.
loopt en die ik, om haare gedaante, Cape Table,
dat is Ta f el - Kaap noemde. Deeze Kaap ligt zeven
ven zee - mijlen Zuidwaarts van de Armoedige
Baai, op de Zuider Breedte van 390 7' en op de
Wester Lengte van 1810 36': Zij is zeer hoog,
eindigt in eenen fcherpen hoek en fchijnt geheel
plat op den top te wezen.
Terwijl wij langs het land ftuurden zuidwaarts
van de Kaap op den afftand van twee of drie En-
gelfche mijlen, peilden wij van twintig tot dertig
vademen, en hadden eene keten klippen tusfchen
ons en het land, die op verfchillende hoogten boven
het water uitftak.
Op den middag was de Tafel-Kaap omtrent
vier mijlen N. 20 O. van ons en een klein eiland,
dat het Zuidlijkst land was dat wij in het gezigt
hadden, was Z. 70 W. van ons, op den afftand
van omtrent drie Engelfche mijlen. Dit eiland,
dat de inboorlingen Teahowray noemen, noemde
ik Portland-Eiland, naar deszelfs groote gelijkenis
naar Portland in het Engelfche Kanaal: het
ligt omtrent eene Engelfche mijl van eene Kaap
van het groot land; maar daar fchijnt eene keten
klippen te zijn, die zig ten naasten bij, zoo niet
geheel, van het een tot het ander uitftrekt. Ten
N. 57 O, twee Engelfche mijlen van de zuidlijke
punt van Portland-Eiland ligt eene blinde
klip, waarop de zee met groot geweld breekt.
Wij ftevenden tusfchen deeze klip en het land
door, wanneer wij Van zeventien tot twintig vademen
peilden.
Ter