
 
		half  uur  ftaken  verfcheiden  kanoos  van  verfchil-  
 lende  plaatfen af en kwamen  naar  het  fchip,  waarop  
 het  volk  op  de  kaap  ook  eene  kano  van  den  
 wal  ftootede,  waarin omtrent twintig  hunner met  
 de andere aankwamen.  Toen  twee van  deeze  kanoos  
 ,  in welke  omtrent zestig  mannen mogen  geweest  
 zijn,  nabij genoeg  kwamen  om  zig  te doen  
 hooren,  zongen  zij  hunnen  oorlogs  zang;  maar  
 ziende  dat wij  ’er  ons  weinig aan kreunden,  fmee-  
 ten  zij enige fleenen  naar  ons  en  roeiden naar  den  
 wal.  Wij  hoopten  dat  wij  nu  van  hun  verlost  
 waren,  maar binnen weinig  tijds  kwamen  zij  weder, 
   als  met  een bepaald  voorneemen  om ons  tot  
 eenen  ftrijd  te  noopen,  terwijl  zij  zig zelve  door  
 hun  gezang  aanhitsten, gelijk  zij  de eerfle  reis  gedaan  
 hadden.  T u p i a   begaf  zig,  zonder daartoe  
 van  ons  gelast  te  zijn,  naar de  agterfteven  en  be-  
 gpn  hen  te  vermaanen:  hij  zeide  hunl dat  wij wapenen  
 hadden, die  hen  in  eenen  oogenblik  vernielen  
 zouden  en  dat  wij,  zoo  zij  het onderftönden  
 ons  aantevallen,  genoodzaakt  zouden  zijn  die  te  
 gebruiken;  hierop  zwaaiden  zij  hunne  wapenen  
 en  riepen  in  hunne  taal:  „   koomt  maar  aan land  
 „   en  wij  zullen  u  alle  dood  flaan:  Goed,”   zeide  
 t u p i a ,  „  maar  waarom  zoudt  gij  ons  moeijen  
 ,,  terwijl wij  in  zee  zijn ?  alzoo wij  niet begeeren  
 „   te  vegten,  zullen  wij  uwe  uitdaaging van  aan  
 „   land  te  koomen  niet aanneemen,  en hier is geen  
 „   voorwendzel  voor  een gefchil,  naardien  de  zee 
 ),  even 
 &   even ttiin uw eigendom  is  als  het  fchip.”   Deeze  
 welfpreekende  aanfpraak  van  t u p i a ,  fchoon  
 zij  ons  grootlijks verwonderde,  naardien  wij  hem  
 de  bewijzen,  die  hij  gebruikte,  niet  opgegeeven  
 hadden  ,  maakte  geenen  den  minden  indruk  op  
 onze  vijanden,  die  zeer  fchielijk  hunnen  aanval  
 herhaalden;  toen  fchooten  wij  eenen  fnaphaan-  
 kogel  door  eene  van  hunne  booten  en  deeze  reden  
 had  meer  ingang  bij  hen,  want zij  lieten  het  
 onmiddelijk  agteruit zakken  en verlieten  ons. 
 Van  de Kaap,  over welke wij  nu waren,  loopt  
 het land W.  |   Z.  omtrent  eene  mijl  verre  en  dati  
 Z.  Z.  O.  zoo  verre wij  zien  konden  ,  en behalven  
 de  eilanden,  die  beneden  ons  lagen,  konden wij  
 land  in  de  rondte  zien  van  het  Z. W.  tot  in het  
 N. W . ;  maar of dit  het groot  land ware  of  eilanden  
 konden  wij  toen  niet  bepaalen:  de  vrees  van  
 het  groot  land  te  zullen  verliezen  deed  mij  egter  
 beüuiten  deszelfs  ftrekking  te  volgen.  Met  dit  
 inzigt  loefde  ik de  punt  om  en  ftuurde zuidwaarts,  
 doch  alzoo  ’er'flegts  flappe  koel tjens waren,  die  
 het kompas  rond  liepen,  maakten  wij  maar weinig  
 voortgang. 
 Omtrent  ten  een  uur  kwam  ’er  een  koeltjen  
 op  uit  het  oosten,  dat  daarna  N.  O.  liep  en  wij  
 zeilden langs den wal Z.  ten  O,  en  Z.  Z.  O.  hebbende  
 van  vijfentwintig  tot  agttien  vademen  water. 
 Des ayonds omtrent ten half agt uuren,  na  dat 
 wij