DE WAERELD. [M a a r t 1770] 113
maakten aan het rooven van eene kus van deeze
bloeiende fchoonheden, ’er de tekenen zeer zigt-
baar van op' hunne aangezigten droegen.
De kleding van eenen Nieuw - Zeelander is
zeekerlijk voor eenen vreemdeling, op het eerfte
gezigt, zoo ruuw als men zig iets verbeelden kan.
Zij is gemaakt van de bladeren van de biezen, die
onder de gewasfen van dit land befchreven zijn:
deeze bladeren worden in drie of vier reepen ge*
fpleten en de reepen worden, als zij droog zijn,
aan elkanderen geknoopt tot eene foort van ftof
tusfchen netwerk en doek met alle de einden, die
agt of negen duimen lang zijn, op de boven zijde
daar buiten hangende, gelijk de ruige matten,
die wij fomtijds in onze gangen leggen. Van
deeze ftof, als men het ftof noemen mag, dienen
twee ftukken voor eene volkoomen kleding; een
is met een touw over hunne fchouderen gebonden
en reikt tot aan de knieën; aan het eind van dit
koord is eene fpeld van been vastgemaakt, die
gemaklijk hier of daar door dit opperkleed geftoo*
ken wordt, om de twee einden aan elkanderen te
hechten; het ander ftuk is om den middel gewonden
en hangt bijna tot op den grond; dit onderkleed
wordt egter flechts door de mannen bij bijzondere
gelegenheden gedraagen; maar zij draa-
gen eenen gordel met een touw ’er aan tot een
zeer zonderling gebruik. De inwooners van de
£uid - Zee - eilanden ftrijken de voorhuid öp , zoo
V < dat