\6 z [N o v . i 769] REIZE RONDOM
het fchip op te klimmen. De Heer Banks hoof*
de deeze opfchudding en kwam met tup i a in
haast op het dek, om te zien wat ’er gebeurde. De
Indiaanen liepen terftond naar t u p i a , die, den
Heer HicKS onverbidlijk vindende, hen Hechts
kon verzeekeren dat men niets tegens het leven
van hunnen makker voor had; maar dat het nodig
was dat hij enige ftraf leed voor zijn misdrijf,
dat hij hun verhaalde, waarmede zij genoegen
fcheenen te neemen. De ftraf wierd hem dan
toegediend en zoo dra de misdadiger losgelaaten
was, gaf een oud man van onder de toekijkers,
dien men onderftelde zijnen vader te zijn, hem
een goed pak Hagen en zond hem weg in zijne
kano. Toen lieten alle de kanoos het agter uit
zakken en het volk zeide dat zij bevreesd waren
öm weder aan het fchip te koomen: na herhaalde
reizen daartoe aangezogt te zijn, Waagden zij het
egter terug te koomen; maar hun genoeglijk vertrouwen
was weg en zij bleeven maar zeer korten
tijd; zij beloofden, bij hun vertrek, wel dat zij
Weêrom zouden koomen met enige visch, doch
wij zagen hen niet weder.
Den drieè’ntwintigften, de wind tegens zijnde,
bleeven wij de rivier afzakken en ten zeven uuren
’s avonds geraakten wij buiten de Noord - westlijke
punt van de eilanden, die aan de westzijde van
dezelve liggen. Naardien het weder flegt was,
de avond viel en wij aan alle kanten land hadden,
kwam
D E W A E R Ë L D . [N ov. 2769] 16$
kwaitt het mij raadzaamst vöor te wenden dn het
onder de punt te laaten loopen, daar wij op negentien
vademen waters ankerden. Den volgen^
den morgen ten vijf uuren ligteden wij het ankef
en maakten Zeil noord - westwaarts met onze onder
zeilen en dubbel gereefde top-zeilen, zijnde
den wind Z. W. ten W . en W. Z. W. met eeneti
fterken ftooker en buijig. Naardien de harde wind
ons niet toeliet digt bij land te koomen, zagett
wij het flechts flaauw en van verre, van den tijd dat
wij onder zeil gongen tot op den middag, geduu-
fende eene vaart van twaalf mijlen, maar wij ver^
looren het evenwel nooit uit het gezign Op dee-
zen tijd was onze breedte, bij waarneeming 46’
15' sto" wij warett niet meer dan twee Engelfchë
mijlen van eene land-punt op hét groot land, eii
drie en eene halve zee - mijl van een zeef
hoog eiland, dat in het N. O. ten O. lag: op deeZe
plaats hadden wij zesentwintig vademen water;
de verfte punt van het groot land, die wij zien
konden, lag N; W. maar wij konden verfcheiden
kleine eilandjens befpeuren , die ten Noorden vatï
die ftrekking lagen. De land -punt, ovef welkë
Wij ons nu bevonden, eri welke ik Kaap Rodne’j
noemde, is het Noord-Westlijk eind van de rivier
de Theems; want onder dien naam begrijp
ik ook de diepe baai, die in den zoet water ftroom
eindigt en het Noord-Oostlijk eind is het voorgebergte
, dat wij voorbij voeren, toen wij ’et iil
È § zeil'3