
 
		menigmaalen  gehoord  hadden  zedert  wij  aan dee-  
 ze  kust waren.  Gelijk wij  niet  twijfelen  konden  
 o f  de  beenderen  waren van  menfchen,  zoo  konden  
 wij  ook  geen’  twijfel  hebben  of  het  vleesch  
 dat dezelve bedekt had,  was  gegeeten.  Zij  wier-  
 den  in  een eetens mandjen  gevonden;  het vleesch,  
 dat  ’er nog aan zat,  bleek  klaar  door het vuur gereed  
 gemaakt  te  zijn en  in  de  kraakbeenderen  aan  
 het eind  waren  nog de  tekenen  te zien van de  tanden, 
   die  dezelve  geknaagd  hadden;  om  evenwel  
 een  eind  te  maaken  aan  gisfingen,  op  omftandig-  
 heden  en  fchijnbaarheid  gebouwd,  lieten wij  tu -  
 p i a  vraagen welke beenderen.het waren en  de  In»  
 diaanen  antwoordden,  zonder  de minfte  aarfeling,  
 de  beenderen  van  een’ man;  men  vroeg  hen  toen  
 wat  ’er  van het  vleesch  geworden ware  en  zij  gaven  
 ten  antwoord  dat  zij  het opgegeeten  hadden ;  
 „   maar,”   vroeg  t u p i a ,  „   waarom  hebt  gij  het  
 „   lighaam  van  de  vrouw,  dat  wij  op  het water  
 „   hebben  zien  drijven  ,  ook  niet  opgegeeten?”   
 „   die  vrouw, ”   zeiden  zij ’,  „   is  aan  eene  ziekte  
 „   geftorven;  ook  was  zij  onze  nabeftaande  en wij  
 „   eeten alleen  delighaamenvan  onze  vijanden ,-die  
 „   in  gevegc  gedood worden.”   Op  onze  vraag wie  
 de man  ware,  wiens  beenderen wij  gevonden hadden  
 ,  zeiden  zij  ons  dat  ’e r,  omtrent  vijf  dagen  te  
 vooren,  eene  b oot,  hunnen  vijanden  tóebehoo-  
 rende,  in  de  baai  gekoomen  was,  met  verfchei-  
 den  perfoonen  aan boord,  en  dat  deeze man  een 
 was 
 was  yan  zeven,  die  zij  gedood  hadden.  Schoon  
 men  naauwlijks  een  fterker  bewijs  dat  deeze  afgrijslijke  
 gewoonte  onder  de  inwooneren van  deeze  
 kust  heerscht,  vorderen zal,  hebben  wij  egter  
 nog een  fterker  te  geeven.  Een  van  ons vroeg  of  
 zij  nog  enige  menfchen -  beenderen  hadden  met  
 het vleesch  ’er op,  en,  toen  zij  daar op antwoordden  
 dat  alles  opgegeeten was,  hielden wij  ons  als  
 of  wij  niet  geloofden  dat  het  menfchen - beenderen  
 waren,  en  zeiden  dat  het  beenderen van  een.’   
 hond  waren,  waarop  een  van  de  Indiaanen  met  
 enige  hevigheid  zijnen  voorarm  vattede  en,  ons  
 dien  toeduuwende  ,  zeide  dat  het  been,  dat  de  
 Heer  banks  in  zijne hand hield,  aan'  dat gedeelte  
 van  een  menscljlijk  lighaam  had  toebehoord;  
 om  ons  tegelijk  wel  te  beduiden  dat het vleesch  
 gegeeten  was  ,  vattede  hij  zijnen  arm  met  zijne  
 tanden  en  deed  als  of hij  ate:  hij  beet en  knabbelde  
 ook  aan  het  been  dat  de  Heer  banks  opge-  
 noomen had, haalde  het door zijnen mond en toonde  
 met  tekenen  dat  het  een  lekker  maal verfchaft  
 had  ;  hij  gaf  vervolgens  den  Heer  banks  het  
 been  terug  die  het  mede  bragt.  Onder  de  perfoonen  
 van  dit  huisgezin  was  eene  vrouw  ,  die  
 haare  armen  ,  beenen  en  dijen  op  verfcheiden  
 plaatfen  vreeslijk  gekorven  had  en  ons wierd  gezegd  
 dat  zij  zigzelve  die wonden  had toegebragt,  
 tot teken  van  haare  droefheid  over  den  dood  van  
 haaren  man,  die  kortling  geleden  gedood en  op