was, dat naar ons was afgekoomen, en ons ver-
zogt dat wij zouden blijven en met hun fpreeken:
Wij bewilligden ’er in, en daar begon onmidde-
lijk een gefpr'ek tusfchen hen en t u p i a , geduu-
rende welk de jongens alles,dat wij hun gegeeven
hadden, in de hoogte hielden als tekens van onze
vriendlijkheid en milddaadigheid, maar geen van
de jongens wilde naar hen overzwemmen en ook
niemand van hun naar de jongens. Het lijk van
den man, die daags te vooren dood gefchoten
was, lag nog bloot op het ftrand; de jongens,
ziende het zeer digt bij ons liggen, gongen naar
hetzelve toe en bedekten het met enige der klederen
, die Wij hun gegeeven hadden, en kort daarop
kwam een enkel man, die de oom van mara-
g o vete bleek te zijn , ongewapend naar ons
overzwemmen, met eenen groenen tak in zijne
hand, dat wij onderftelden hier, zoo wel als te
Otahiti, een zinnebeeld van vrede te zijn. Wij
ontvongen zijnep tak uit handen van t u p i a ,
wien hij denzelven overgaf, en deeden hem veeie
gefchenken ; wij nodigden hem ook aan boord
van het fchip, maar hij weigerde zulks; wij verlieten
hem dan en verwagteden dat zijn neef met
de twee andere jonge Indiaanen bij hem zoude
blijven, maar, tot onze groote verwondering,
verkoozen zij liever met ons te gaan. Zoo dra
wij weg waren, gong hij henen, plukte eenen
anderen groenen tak en naderde met denzelven in
zijne
D E W A E R E L D . [Otf. 1769] 69
zijne hand het lijk, dat de jongen met enige Hukken
van zijne klederen bedekt had , altoos zijdelings
voortgaande, met veeie plegtigheden en
toen wierp hij den tak naar hetzelve. Dit gedaan
zijnde, keerde hij naar zijne makkers, die zig op
het zand nedergezet hadden, om den uitflag van
deeze onderhandeling aftewagten: zij verzamelden
zig onmiddelijk rondom hem en bleeven meer dan
een uur in een troep bij elkanderen, zonder dat
het fcheen dat zij verder acht op ons floegen. Wij
waren nieuwsgieriger dan zij en hen met onze verrekijkers
van boord gade flaande, zagen wij enige
van hun op eene foort van vlot de rivier overftee-
ken en vier hunner het doode lighaam, dat door
den jongen bedekt was geworden en op w^elk zijn
ooim de plegtigheid van den tak verrigt had, op
eene foort van baar, tusfchen vier mannen weg-
draagen: het ander lijk liet men op de plaats daar
het lag blijven.
Na het middagmaal liet ik t u p i a de jongens
vraagen of zij ’er nu iets tegens hadden om naar
den wal te gaan, daar wij hunnen oom gelaaten
hadden, nu het lijk weggedraagen was, hetgeen
wij verftonden eene bevestiging van den vrede te
zijn; zij zeiden neen; en de floep klaar lijnde,
klommen zij ’er met veel vrolijkheid in: toen de
floep, waarin'ik twee zee-kadetten medegegee-
ven had, aan land kwam, flapten zij gewillig op
den wal; maar kort na dat zij afgevaaren was,
E 3 kwa