
 
		Terwijl  wij  langs  hen  land  zeilden,  zagen  wij  
 de  inboorlingen  in  groote  menigten  verzameld*  
 zoo  op  Portland-Eiland  als  op  het  groot  land:  
 wij  konden  ook verfc heiden Hukjens  grond  onder-  
 fcheiden,  die  bebouwd waren;  fommige  fcheenen  
 nog  versch  omgefpit  en  lagen  in  vooren  als  geploegd  
 land en  op andere Honden planten, die meer  
 en  min  in  haaren  groei  gevorderd  waren.  Wij  
 zagen  ook  op  twee  plaatfen  hoog  paalwerk  op  de  
 kruinen  der  heuvelen  ,  gelijk  wij  op  het  fchier-  
 eiland  aan  de  noord-oostlijke punt van  de Armoedige  
 Baai  gezien  hadden;  naardien  zij  enkel  in  
 reien  Honden  en  geen  vak  inflooten,  konden  wij  
 niet  gisfen,  waartoe  zij dienen moesten  en  onder-  
 Helden dat zij misfchien  het werk  van  bijgeloovig-  
 heid  zouden  wezen. 
 Omtrent  den  middag vertoonde  zig  eene  andere  
 kano,  in  welke  vier  mannen  zaten;  zij  naderde  
 tot op minder dan  een  vierde  van  eene  Engelfche  
 mijl  het  fchip,  daar  het  volk  dat  aan boord was*  
 'verfcheidene plegtigheden  fcheen te  verrigten:  een  
 hunner,  die  in de boeg was,  fcheen  fomtijds  vrede  
 te verzoeken  en aantebieden,  en  fomtijds oorlog  
 te  dreigen  door  een  wapen,  dat  hij  in zijne  hand  
 hield,  te  flingeren;  en  fomtijds danste hij  en  fomtijds  
 zong  hij.  T upi a  fprak  veel  tot  hem ,  maar  
 kon  hem  niet overhaaien  om  aan  het  fchip  te  k o o   
 men. 
 Tusfchen  een  en  twee uuren ontdekten wij  land 
 westwestwaarts  
 van  Portland - Eiland ,  dat  zig  zoo  
 verre  wij  zien  konden  zuidwaarts  uitflrekte,  en  
 terwijl  het  fchip  het  zuidlijk  eind  van  het eiland  
 omvoer,  verviel het  in  eens  in  een  vaarwater  vol  
 banken en ondiepten:  wij  hadden wel  altijd  zeven  
 o f meer  vademen  water;  maar  nooit  peilden  wij  
 tweemaal  dezelfde  diepte  ,  en  fprongen  in  eens  
 van zeven  op  elf vademen;  in  korten  tijd  geraakten  
 wij  egter vrij  van alle gevaar,  zoo  dat  wij  wederom  
 diep  water onder  de  kiel  hadden. 
 Thans  waren  wij  minder  dan  eene  Engelfche  
 mijl  van  het eiland,  dat  in witte  klippen  eindigde,  
 en  verder  in  eene  lange  ftreep  laag land,  die  van  
 hetzelve  naar  het  groote  land  liep.  Op  de  kanten  
 van  deeze  rotfen  zaten  groote  benden  volks,  
 die met groote  opmerkzaamheid  de  oogen  op  ons  
 gevestigd  hielden  en  het  is  waarfchijnlijk  dat  zij  
 enige  opfchudding  en  verwarring  aan  boord  en  
 enige  ongeregeldheid  in  het  beHuuren  van  het  
 fchip,  terwijl wij  ons  uit  de  ondiepten  en  banken  
 tragtten  te  redden,  bemerkten,  waaruit  zij  beflui-  
 ten  konden dat wij  in  verlegenheid of  in nood waren; 
   wij  dagten  dat  zij  met  onzen  toefland  hun  
 voordeel wilden doen, toen  ’er vijf kanoos vol men-  
 fchen  en  wel  gewapend  met  den  grootflen  fpoed  
 afgezonden  wierden  :  zij  kwamen  zoo  nabij  en  
 toonden  zulk  eene  vijandlijke  neiging  door  hun  
 fchreeuwen,  het  fingeren  van  hunne  fpeeren  en  
 het  doen wan  dreigende  gebaerden,  dat  wij  enigzints