
 
		Onze  reis  is  ongetwijfeld  tot  dus vérre  ongunstig  
 geweest  voor  het  denkbeeld  van  een  zuidlijk  
 vast  land;  want  zij  heeft  ten minden  drie  vierden  
 van de  plaatfen,  waarop men meende  dat hetzelve  
 zoude  kunnen  liggen,  weggenoomen.  De voor-  
 naamde  zee-vaarers,  welker  gezag  hieromtrent  
 Is  aangedrongen,  zijn  t a s m a n ,  juan  f e r -  
 n an d  es  ,  he rmi t e ,  de  bevelhebber  van  een  
 Hollandseh  fmaldeel,  qui r ö s   en roggeveen  
 cn  de  reis van  dejEndeavour heefc bewezen  dat het  
 land  ,  dat  deeze,  fcheepvaarers  gezien  en  onder-  
 ileld hebben  een  gedeelte  van een  vast  land  te zijn,  
 zoodanig  niet is;  zij  heeft  ook  de  theoretifche  bewijsredenen, 
   welke  aangevoerd  zijn  om  te bewijzen  
 dat  het  bedaan  van  een  zuidlijk vast land noodzaaklek  
 is  om  een  evenwigt  tusfchen de twee halfronden  
 te bewaaren,  omverre  geworpen;  want op  
 deezen  grond  zou  hetgeen  wij  nu  reeds getoond  
 hebben  water  te  zijn,  het  zuider  halfrond  te  ligt  
 maaken.  In  onzen  tocht  Noordwaarts  ,  na  dat  
 wij  Kaap-Hoorn  omgevaaren waren,  was,  toen  
 wij  op  de  breedte  van  40°  waren  ,  onze  Lengte  
 i io ° ;   en  in  onzen ^terugtocht zuidwaarts,  nadat  
 wij  Ulietea  verlaaten. hadden,  toen wij  weder  op  
 de Breedte  van 40° waren,  was onze  Lengte 1450;  
 het  verfchil  is  35?.  Toen wij  op  de  Breedte van  
 30°  waren,  was  het  verfchil van  Lengte  tusfchen  
 de  twee  koerfen  210,  hetgeen zoo  aanhield  tot wij  
 tot  op  20°  Breedte waren;  doch  een enkel  ópflag 
 van. 
 van  het  oog  op  de  kaart  zal  een  beter  denkbeeld  
 hiervan  geeven  dan  de omdandigde  befchrijving;  
 naardien  het  egter,  op  het  inzien  van  de Kaart,  
 zal  blijken  dat  ’er  eene  groote ruimte  is,  die  zig  
 geheel  tot  den  keerkring  uitftrekt  ,  welke  noch  
 wij,  noch  enige  andere  zee - vaarers  ;  zoo  verre  
 wij  weetèn,  Önderzogt  hebben  en  alzoo’er plaats  
 genoeg  fchijnt  te  zijn  voor  de  kaap  van  een  zuidlijk  
 vast  land,  die  zig  noordwaarts  tot  eene  laage  
 zuidlijke Breedte zoude  kunnen  uitdrekken y zal ik  
 de  redenen  opgeeven,  die mij  doen  geloóven  dat  
 ’er zoodanige  kaap  van  enig  zuidlijk  vast  land  niet  
 is ten  noorden  van,4o° Zuider Breedte. 
 .'Ondanks  hetgeen  door  fommige  aardrijkskundigen  
 in  hunne  kaarten  getekend  is  en  hetgeen doo»  
 dep  Heer  P a L r y m p l e   met  opzigt  tot q u i r  os  
 is  aangehaald,  is  het  egter  ten hoogden onwaar-  
 fchijnlijk  dat  .hij,  ten  zuiden  van  twee.eilanden,  
 die  hij  op  de  Breedte wan  vijfentwintig of zesentwintig  
 graaden  ontdekte,.  en  welke,  ik Onderdel  
 dat  tusfchen.;i 3oJ .en  i 4o?nWescer Lengte  zullen  
 liggen  ,  enige  tekenen  van  efen  vast  land.  gezien  
 hebbe ,  en nog  veel  minder  iets ,   dat,  naar zijne  
 gedagten,  een  bekend lof ontwijfelbaar  teken'van  
 zulk  een . land was;  want ,zoo .dat. waar  was ,  zon  
 hij  zeekerlijk  zuidwaarts  gftdevénd-zijn  oni het te  
 zoeken.,  en  als  hij  het gezo'gt  had,  gedelddatde  
 tekenen  ontwijfelbaar  .geweest  waren,  moest  hij  
 -het  gevonden  ’hebben * ; de  , ontdekking. van  een  
 -!  7/  zuid