
 
		gegeeten was  door  hunne  vijanden,  die  van  eene  
 plaats  ten  oosten  gekoomen waren,  werwaarts  de  
 Indiaanen weezen. 
 Het  fchip  lag  op  den  afftand  van  wat  minder  
 dan  een  vierde  van  eene  Engelfche  mijl  van  den  
 wal  en in  den  morgenftond  wierden wij  opgewekt  
 door  het  zingen  der  vogelen;  hun  getal  was  ongelooflijk  
 en zij  fcheenen hunne  ftemmen  om ftrijd  
 te verheffen.  Dit wilde  muaijk  was  oneindig  alles  
 overtreffende  dat  wij  immer van  dien  aart  gehoord  
 hadden;  het  fcheen  als  kleine  fchelletjens,  
 allerfraaist van  toon,  en  misfchien  was  de  afftand  
 en het water  dat  tusfchen  beiden was,  niet weinig  
 voordeelig  voor  het  geluid.  Toen  wij  ’er  naar  
 vroegen,  onderrigtede  men  ons dat  het gevogelte  
 hier altijd  omtrent twee  uuren  na middernacht begon  
 te  zingen  en  met  zijn  gezang bleef aanhouden  
 tot  de  zon  opgong,  terwijl het,  gelijk  onze  
 nagtegaalen,  het  overige  van  den  dag  ftil zweeg.  
 In  den  voormiddag  kwam  ’er  eene  kleine  kano  
 van het  Indiaansch  dorp  af naar  het  fchip  en  onder  
 degeene  die  ’er  in  waren,  was  ook  de  oude  
 man,  die  eerst aan  boord  gekoomen  was  bij  onze  
 aankomst  in  de  baai.  Zoo  haast  zij  tegens  het  
 fchip was  koomen leggen,  hervattede  t u p i a   het  
 gefprek, dat den voorigen  dag gehouden was,  over  
 hunne  gewoonte  van  menfchen-vleesch  te  eeten,  
 waarin  zij  herhaalden  dat  zij  ons  alreeds  gezegd  
 hadden:  „ma a r ”   zeide  t u p i a ,  „waar  zijn  de 
 „   hoof- 
 „   hoofden?  eet  gij  die  ook?' —   Van  de  hoof* 
 „   den”   zeide  de  oude man,  „   eeten  wij  niet dan  
 „   de  hersfenen  èn  de  eerfte  reis  dat  ik  weder  
 „   koom  ,  zal  ik  enige  medebrengen,  om  u  te  
 „   overtuigen  dat  hetgeen  wij  u  gezegd  hebben  
 „   waar  is. ”   Na  enig verder  gefprek  tusfchen  dit  
 volken  t u p i a   zeiden  zij  hem  dat  zij  verwagter  
 den  dat  hunne  vijanden  binnen  zeer  korten  tijd  
 koomen  zouden  om  den  dood van  de  zeven mannen, 
   die  zij  gedood  en  opgegeeten  hadden,  te  
 wreeken. 
 Den  agttienden  waren  de  Indiaanen  ftiller  dan  
 naar  gewoonte,  daar  kwam  geene  kano  aan  het  
 fchip;  ook  zagen  wij  niemand  van - hun  aan  den  
 wal  in beweeging,  zijnde  hun  visfchen  en  andere  
 gewoone  bezigheden  gantsch  en  al  opgefchort.  
 Wij meenden dat  zij  deezen  dag  eenen aanval  ver-  
 wagteden  en  gaven  dus  ftipter  acht  op  hetgeen  
 aap  land  omging;  maar  wij  zagen  niets  dat  onze  
 nieuwsgierigheid voldoening kon  geeven. 
 Na  het  ontbijt  gongen  wij  uit met de pinas om  
 de baai  te  bezien,  die van  eene groote uitgeftrekt-  
 heid  was  en  uit  ontelbaare  kleine  havenen en  inhammen, 
   in  alle  ftrekkingen, beftond;  wij  bepaalden  
 ons  tachtjen egter  tot  de west-zijde en, naardien  
 het  land  daar  wij  landden  een  ondoordringbaar  
 bosch  was ,  konden  wij  niets  te  zien  hoornen  
 dat  onze  opmerking waerdig was;  wij  doodden  
 egter  .een  goed  getal  kormorans,  die  wij  in 
 de