
 
		de  boomen  op hunne  nesten  zagen zitten,  en welke  
 wij,  zoo  gebraaden  als  geftoofd  ,  voor  een  
 zeer  goed eeten Hielden.  Toeft wij- naar het  fchip  
 keerden,  zagen wij  eenen  man  die  alleen  in  eene  
 kano  aan  het visfchen was;  wij  roeiden  naar  hem  
 toe,  maar  hij  floeg,  tot  onze  groote  verwondering, 
   geen’  de  minde  acht  op  ons,  maar  bleef,  
 zelfs  toen wij  naast zijne  kano  waren  koomen leggen, 
  met zijn werk  voortgaan,  zonder meeröp  ons  
 te  letten  dan of wij  onzigtbaar geweest waren  Hij  
 fcheen egter noch  korzel,  noch  gek;  wij verzog-  
 ten  hem  zijn  net optehaalen  om  het  te  zien,  hetwelk  
 hij  gereedlijk  inwilligde;  het  was rond  win  
 gedaante,  omtrent  zeven  of agt  voeten over  kruis  
 wijd  en wierd  door  twee  hoepels  uitgefpreid  gehouden: 
   van  boven  was  het  open  en van  onderen  
 waren  zee - ooren  in  hetzelve  vastgemaakt als een  
 lokaas:  hij  liet  het  nederzakken,  zoo  dat  het  op  
 den  grond  lag,  en  als  hij  dagt  dat  ’er  visch  genoeg  
 boven  was  ,  haalde  hij  het  met  eene  zeer  
 zagte  en  gelijke  beweeging  op,  zoo dat de visch  
 met  hetzelve  oprees,  naauwlijk  merkende  dat  zij  
 opgeheven wierd  ,  tot  zij  zeer  digt  aan  de  oppervlakte  
 kwam en met  een  ruk  in  het  net  wierd  opgehaald. 
   Op  deeze  eenvoudige  wijze  had  hij  
 overvloed  van  visch  gevangen,  en  waarlijk  daar  
 is  zoo veel visch in  deeze  baai  dat het vangen  van  
 dezelve noch  veel werk  , noch  konst vereischt. 
 Heden  vonden  fomhiige  van  ons  volk  op  den 
 rand 
 rand  van  het  bosch,  bij  een  gat  of  oven,  drie  
 menfchefi-heupbeenderen,  die  zij  aan boord brag-  
 ten,  een  verder  bewijs  dat  dit  volk  menfchen-  
 vleesch  eet.  De  Heer  m o n   k h o u s e ,  onze  
 heelmeester  bragt  ook  van  eene  plaats  daar  hij  
 veele verlaaten  huizen  zag,  het  hair  van  een men-  
 fchen-  hoofd  aan  boord,  dat  hij  ,  onder  veële  
 andere  dingen,  aan  de  takken  der  boomen  hangende  
 had  gevonden.. 
 In  den  morgen  van  den  negentienden  zetteden.  
 wij  de fmidfe  van  den  fmit  o p ,  om  de  krammen  
 van de roerpen  en  ander ijzerwerk  te vermaaken ,  
 terwijl  al  het  volk  aan  boord nog  bezig was  met  
 krengen en ander noodzaaklijk werk aan  het fchip:'  
 deezen  dag kwamen’er enige-  Indiaanen  aan boord  
 van  een ander  gedeelte  van  dé  baai,  daar  zij  zeiden  
 dat  een vlek was,  dat  wij  niet  gezien hadden:  
 zij  bragten  veel  visch,  dio  zij  voor  Ipijkers ver-  
 kogten,  vermits  zij  ntt  enig  denkbeeld  van  der-  
 zelver gebruik  gekregen  hadden  en  in  deezen handel  
 tragteden  zij  niet  te  bedriegen. 
 In  den morgen  van  den  twkmgften  hield  onze.  
 oude man  zijn  woord  en  bragt vief  van  de  hoofden  
 van  de  zeven  mannen,  die  ons  zoo veel  ftof  
 tot  onderzoek  gegeeven  hadden,  aan  boord:  het  
 hair  en  hejt  vleesch  waren  ongefchonden,  maar  
 wij merkten  dat  de  hersfenen  ’er  uit  gehaald  waren; 
   het  vleesch  was  zagt,  maar was  op  de  eene