
 
		wij  zedert  den  middag  zeven  of agt  mijlen  afgelegd  
 hadden,  kwam  ik  ten  anker op  drieëntwintig  
 vademen,  naardien  ik  niet  .verkoos  verder  in  
 donker  te  vaaren,  alzoo .ik  nu  ter wederzijde land  
 had,  dat  den  ingang  van  eene  ftraat,  baai  of rivier, 
   uitmaakte,  die  Z.  ten  O.  lag,  want  in  die  
 ftreek konden  wij  geen  land  bekennen. 
 Den  negentienden  met  den  dageraat  de  wind  
 nog gunftig zijnde,  ligteden  wij  het  anker  en  fte-  
 venden  met  klein  zeil  de  opening  in,  het  naast  
 aan  den  oostlijken  wal  houdende.  Binnen  kort  
 kwamen  ’er  twee groote  kanoos van  het  land  naar  
 ons  toe;  het  volk  dat  ’er  in  was  zeide  dat  het  
 ToiAVA  zeerwel  kende  en  noemde  t u p i a   hij  
 zijnen naam.  Ik nodigde enige  van  hun aan  boord,  
 en ,  alzoo zij  wisten dat zij van  ons  niets  te  vreezen  
 hadden,  zoo  lang  zij  zig  ordentlijk en  vreedzaam  
 gedroegen,  bewilligden  zij  ’er  aanftonds  in:  ik  
 gaf  eiken  hunner  enige  gefchenken  en  zond  hen  
 zeer  voldaan  weg.  Daarna  kwamen  ’er  nog  andere  
 kanoos  naar  ons  toe  van  eenen  anderen  kant  
 van  de  baai  en  het  volk dat  in dezelve was noemde  
 insgelijks  den  naam  van  t o i a v a   en  zond  
 eenen jongman  in  het  fchip,  die  ons  zeide  dat  hij  
 zijn  kleinzoon  was  en  die  ook  met  een gefchenk  
 wierd weggezonden. 
 Na  dat  wij  omtrent  vijf  mijlen  voortgeftevend  
 waren  van  de  plaats  daar  wij  den voorigen  nacht  
 geankerd hadden,  verminderde  onze  diepte  trapswijze 
 Wijze  tot  Zes Vademen,  ën *  alzoo  ik  iiiet  verkoos  
 op  minder  diepte  te  loopen,  en  de vloed  inviel *  
 terwijl  de  wind  de  opening  regt  in woei,  kwam  
 ik  ten  anker  omtrent  in  het  midden  van  het  kanaal  
 , dat  ten  naastenbij  elf Ettgelfche  mijlen breed  
 is,  waarop  ik  twee  floepen  uitzond  om  te peilen,  
 eene  aan  de  eene  zijde  en  de  tweede  aan  de  andere. 
 Naardien  de  floepen  niet  boVeri  de  drie Voeten  
 waters  meer  vonden  dan  daar  wij  nu  lagen,  be-  
 floot ik  niet  verder met  het fchip  optezeilen, maar  
 het  boven-eind  van  de  baai  met  de  floepen  te  
 gaan  opneemen,  want,  naardien  zij  een  goed eind  
 naar binnen  ’s  lands  fcheert  te  loopen,  oordeelde  
 ik  dit  eene  gunftige  gelegenheid  te  zijn  om  het  
 binnenst gedeelte  van  het  land  en  deszelfs voortbrengzelen  
 te  onderzoeken. 
 Ik  vertrok  dan  des  maandags  met  het  aanbree-  
 ken  van  den  dag  met  de pinas  en  de  groote  floep,  
 verzeld  van  den  Heer  b a n k s ,  Doét.  s o l  a n d 
 e r   en  t u p i a   en  wij  bevonden  dat de  opening  
 in  eene  rivier  uitliep,  omtrent  negen  Engelfche  
 mijlen  hooger  dan  het  fchip  lag;  wij  voeren  dee-  
 ze  rivier  met  het  begin  van  den  vloed  in  en vonden  
 in  minder  dan  drie  Engelfche  mijlen  het  water  
 volmaakt zoet.  Voor wij  meer  dan  een  derde  
 van  dien  afftand  waren  opgevaaren  ,  vonden  wij  
 eene  Indiaanfche  ftad  ,  die  op  eene  kleine  bank  
 van  droog  zand  gebouwd,  maar  geheel  van een 
 die