blijven liggen en in den morgen, toen het getij
kenterde, en het fchip over het anker zwaaide, lig-
tede het van zelf en wij haalden het fchip met
gemak op eene goede anker - plaats en vertuiden
het op agt en twintig vademen waters met eenen
zandigen grond. Terwijl wij hier mede bezig
waren, kwamen verfcheiden inboorlingen naar
ons af met varkens, hoenderen en plataanen, die
zij ons goed koop overlieten.
Toen het fchip bezorgd was, gong ik naar land
om naar eene goede plaats omtezien om ballast
en water te bekoomen, waartoe ik eene zeer gemaklijke
gelegenheid vond.
Deezen dag bragten de Heer banks en Doctor
s o l An d e r met zeer veel genoegen aan
land door ; elk fcheen hen te vreezen en te eerbiedigen,
terwijl men te gelijk het grootfte vertrouwen
in hun (lelde en zig gedroeg als of men
bewust was dat zij het in hunne magt hadden om
hun kwaad te doen en egter niet geneigd waren
daar van gebruik te maaken. Mannen , vrouwen
en kinderen fchoolden rondom hen te zaamen en
volgden hen overal daar zij gongen; maar niemand
deed hun de minde onbeleefdheid aan; integendeel
als ’er bij geval water of (lijk in hunnen
weg was, waren de mannen ijder om ftrijd
gereed om hen op hunne ruggen ’er overtedraa-
gen. Zij wierden naar de huizen van de voornaam*
naamfte geleid en wierden ontvangen op eene
wijze, die geheel nieuw was; het volk, dat hen
volgde terwijl zij op weg-waren, liep, zoo dra
zij aan een huis kwamen , vooruit en fpoedde
zig voor hun naar binnen, terwijl zij egter eene
laan open lieten, die breed genoeg was dat 2ij ’er
door konden. Als zij inkwamen, vonden zij de
geene, die hen voorgegaan waren, ter wederzijde
van eene lange mat, die op den grond gefpreid
was, gefchaard (laan,. aan welker opperst-eind
het huisgezin zat: in het eerde huis, waarin zij
kwamen, vonden zij enige zeer jonge vrouwen
of kinderen, zeer zindelijk gekleed, die op haare
plaats bleeven, verwagtende dat de vreemdelingen
naar haar toe zouden koomen en haar ge-
fchenken zouden geeven, dat zij met het grootfte
vermaak deeden, want liever kinderen en beter
gekleed hadden zij nog niet gezien. Een van
dezelve was een meisjen van omtrent zes jaaren;
haar tabbaard of opperkleed was rood, om haar
hoofd was eene groote hoeveelheid gevlogten hair
gewonden, welk verfierfel zij met den naam van
Tamou noemen en op welk zij meer prijs (lellen
dan op iets anders dat zij bezitten. Zij zat aan
het boven-eind van eene mat van dertig voeten
lengte, op welke geen der aanfchouwers zig vermat
eenen voet te zetten, fchoon het gedrang
groot was, en zij leunde op den arm van eene
vrouw van een goed voorkoomen, omtrent der-
B 4 tig