
 
		d e r   en  TUP i A   waren  bij mij;  toen wij  met dc  
 jongens  aan  den  wal  kwamen  en  de  rivier  over-  
 llaken,  fcheenen  zij  in  het  eerst onwillig om  ons  
 te  verhaten;  maar  ten  hatften  veranderden  zij  in  
 eens van  gedagten  en  namen,  fchoon  niet zonder  
 eenen  baarblijkiijken  tegenzin  en  enige  traanen,  
 affcheid:  toen  zij  weg  waren,  gongen  wij  langs  
 een  moeras  met  oogmerk  om  enige  eenden  te  
 fchieten,  van welke  wij  eene  groote  menigte  za^  
 gen,  terwijl  wij  door  vier  foldaaten  gedekt  wier-:  
 den,  die regt  over  ons  op  eene  hoogte,  van waar  
 zij  het  land  konden  overzien ,  voortgongen.  Toen  
 wij  omtrent eene Engelfche mijl  gevorderd waren,  
 riep  dit volk  ons  toe  dat  ’er  een  groote  troep  In-  
 diaanen  in  het gezigt  was, 'die  met grooten  fpoed  
 aannaderden.  Dit bericht  ontvangende  ,  verzamelden  
 wij  ons  bij  elkanderen  en  beflooten  zoo  haast  
 mogelijk naar  de  floepen  te  gaan;  naauwlijks, hadden  
 wij  begonnen  dit  ter  uitvoer  te  brengen  of  de  
 drie  Indiaanfche  jongens  kwamen  eensklaps  uit  
 enige  ftruiken,  waarin  zij  zig  verftooken  hadden,  
 te  voorfchijn  en  verzogten wederom  onze  befcher-  
 ming; wij  ontvongen  hen  gewillig  en  ons  naar  het  
 jftrand  begcevende,  als  de  vlaklle plaats,  fpoedden  
 wij  ons  naar de  booten.  De  Indiaancn  waren  in  
 twee  benden;  de  eene  naderde  langs  de  hoogte,  
 welke  de  foldaaten  verhaten  hadden,  de  andere  
 maakte  eenen  omweg  om  het moeras  zoo  dat wij  
 hen  niet  zien  konden;  toen  zij  merkten  dat  wij 
 «ras 
 ons  tot  eene  bende  vereenigd  hadden,  vertraagden  
 zij  hunnen  gang,  maar volgden  ons  egter  nog  
 met  eenen  tamelijken  tred:'  dat  zij  hunnen  gang  
 vertraagden was voor  ons,  zoo  wel  als voor hun,  
 eene  gelukkige  omflandigheid;  want  toen wij  op  
 den  kant  van  de  rivier  kwamen  ,  daar  wij  de  
 booten meenden  te  vinden,  die  ons  naar  de  houthakkers  
 moesten  overzetten,  vonden  wij  de pinas  
 ten minden  eene  mijl  van haare  plaats  verwijderd,  
 naardien  zij  afgezonden  was  om  eenen  vogel  te  
 gaan haaien,  die  door  den  officier van  den Wal  ge-  
 fchoten  was  en  de  kleine  floep  moest  drie  maal  
 over  en Weder  vaaren  voor wij  alle  bij  de  overige  
 van  ons  volk, konden  koonien.  Zoo  dra  wij  aan  
 de  overzijde  gefchaard  Honden,  kwamen  deTn-  
 diaanen  af,  niet  in  eenen  troep,  gelijk  wij  ver-  
 wagteden,  maar  bij  twee  of  drie  tegelijk,  alle  
 gewapend,  en  in  korten  tijd groeide  hun  getal  tot  
 omtrent  twee  honderd  aan:  naardien  wij  nu  alle  
 hoop  opgaven van vrede met  hun  te  maaken,  ziende  
 dat zij  niet door de  vrees  voor  ons  klein geweer  
 van  ons  af  konden  gehouden  worden  en  dat  het  
 fchip  te  verre  af h g   om de plaats  met een’  kanonkogel  
 te  bereiken,beflooten wij  wederom  t’fcheep  
 te gaan,  opdat  ons  langer verblijf ons  niet  in  een  
 ander  gefchil  inwikkelen  en  nog meer  Indiaanen  
 hun  leven  kosten  zoude.  Wij  naderden  dan  de  
 pinas,  die  nu  terug  kwam,  wanneer  een  der  jongens  
 in  eens  uitriep  dat  zijn  oom  onder het  volk  
 E  2  was