
 
		door  TUPiA  zeggen  met  wat  oogmerk  wij  hier  
 gekoomen  waren  en  hen  verzeekeren  dat wij  hun  
 geen  leed  zouden  doen,  als  zij  ons  niet beledigden. 
   Ondertusfchen  dreeven  degeene  ,  die  nog  
 inde  kanoos  waren,  met zeer  goede  trouw  handel  
 met  ons volk  en verkogten  hetgeen  zij  toevallig  
 bij  zig  hadden:  De  Opperhoofden,  die  oude  
 mannen  waren,  vertoefden  bij  ons  tot wij gegee-  
 ten  hadden  en  omtrent  twee  uuren  voer  ik  van  
 boord met de  booten,  wel  bemand  en  gewapend,  
 om  aan  den  wal  water  te  gaan  zoeken  en  de  twee  
 Opperhoofden  gongen  met  mij  in  de  boot.  Dc  
 agtermiddag  was ftormachtig  met veel  regen  en de  
 golven  liepen  overal  zoo  hoog ,  dat  wij,  fchoon  
 wij  de  baai  bijna  rond  voeren,  geene  plaats  vonden  
 daar wij konden  landen:  ik  befloot dan weder  
 terug  naar  het  fchip  te  keeren,  en  toen  ik  zulks  
 den  Opperhoofden  te  kennen  gaf,  riepen  zij  het  
 volk aan den wal  toe en  bevalen  dat men  eene  kano  
 zoude  afzenden  om  hen  te  haaien,  dit wierd  
 dan  gedaan  en  zij  verlieten  ons ,  terwijl  zij  beloofden  
 den  volgenden morgen  weder  aan  boord  
 te  zullen  koomen  en  ons  enige  visch  en  zoete  
 aard-appelen  te zullen  brengen. 
 In  den  avond,  het weder  fchooneren  de  wind  
 ftiller  geworden  zijnde,  liet  ik  de  booten wederom  
 uitzetten  en  gong  aan  land,  van  den  Heer  
 ïsanks  en  Doctor  sol ande r   verzeld.  Wij  
 wierden  door  de  inboorlingen met  groote  blijken 
 van 
 van  vriendfchap  ontvangen  en  zij  gaven zeer zorgvuldig  
 acht  van  ons  niet te  beledigen.  Zij  droegen  
 in  het  bijzonder  zorg  van  zig  niet  in  groote  
 benden  te  vertoonen:  gemeenlijk  was  een  gezin,  
 o f waren  de  bewooners  van  Hechts  twee  of  drie  
 huizen  bij  elkanderen,  niet  meer  dan  vijftien  of  
 twintig  in  getal,  mannen,  vrouwen  en  kinderen.  
 Deeze  kleine  gezelfchappen  zaten  op den  grond,  
 kwamen  niet naar  ons  toe,  maar nodigden  ons  tot  
 zig  door  eene  foort  van  wenken  niet  eene  hand  
 naar  de  borst  te  brengen.  Wij  déeden  hun  ver-  
 fcheiden  kleine  gefchenken  en  vonden  in  onze  
 wandeling rondom de  baai  twee  kleine  beeken  van  
 zoet  water.  Deeze  gerieflijkheid  en  het  vriend-  
 fchaplijk  gedrag  van  het vólk' deeden  mij  bcfluiten  
 alhier  ten  minften  eenen  dag  te  vertoeven,  om  
 enige  van  mijne  ledige  water-vaten  tef vullen  en  
 den  Heer  b a n k s  gelegenheid  te  geèven  om  de  
 natuurlijke  voortbrengzelen  van  het land  te  onderzoeken. 
 In den  morgen  van den  een  en  twintigflen  zond  
 ik  den  Luitenant  GORE.naar  den wal o in  het  op-:  
 zigt  over  de  water-haalers  te  houden  met  èene  
 fterke  wagt,  zij  wierden  welhaast gevolgd  van  defi  
 Heer  banks  en  Doftor  sol a n d e r ,  met ti>  
 F i f ,   t a y e t o  en  nog vier andere. 
 De  inboorlingen  zaten  bij  ons volk  en  fcheeneii  
 behaagen  te  fcheppen  in  te  zien  wat  zij deeden,  
 itiaar  bemoeiden  zig  met  hun  niet:  zij  dreeven 
 egter