
 
		tot binnen twee kabels lengte van den noord-west-  
 lijken oever gedreven,  daar  wij vier en vijftig vademen  
 water hadden,  maar met  behulp  van  onze  
 floepen  geraakten  wij vrij.  Juist op dat tijdflip zagen  
 wij  eenen  zee-leeuw  tweemaal  bij  den wal  
 oprijzen, wiens kop naauwkeurig  geleek naar dien  
 van het mannetjen,  dat in  de Reis van Lord  a  n -  
 son  befchreven is.  Wij.  zagen ook  enige van de  
 inboorlingen in eene kano de  baai  dwars  overvaa-  
 ren  en  een  dorp,  dat op  de  punt van een  eiland  
 lag, ’t welk zeven  of agt Engelfche mijlen binnen  
 den mond gelegen was.  Op  den middag waren wij  
 op de hoogte van dit eiland; dan, alzoo ’er weinig  
 wind was,  wierden  de  floepen  gelast  voor  den  
 boeg  te  vaaren* om  te  boegfeeren.  Omtrent  ten  
 een  uur  loefden  wij  digt  om  het  zuid-westlijk  
 eind  van  het  eiland,  en  de  inwooners  van  het  
 dorp,  dat  op  hetzelve  gebouwd was,  waren  ter-  
 flond  in  de wapenen.  Omtrent  twee  uuren  ankerden  
 wij  in  eenen  zeer  veiligen  en  gefchikten  
 inhatn ,  aan  de  noord-westzijde  van  de  baai  en  
 over; het zuid-westlijk  eind van het eiland,  in  elf  
 vademen  water ,  zagten  grond,  en wij  vertuiden  
 met het Aroom - anker. 
 Wij  lagen omtrent vief groote kanon - fchoöte»  
 verre  Van het dorp  of de Heppah,  van welk  on-  
 middclijk  vier  kanoos  wierden  afgezonden,  om  
 ons,  zoo  als  wij  ons  verbeeldden ,  ©pteneemen  
 en  ons,  Zoo  2ij  ’er  zig  in  ilaat  toe  vonden,  te 
 over* 
 overmeesteren.  Al  het  volk  was  wel  gewapend  
 en  omtrent  zoo  gekleed  als  zij  in  dé  figuu*  
 ren  bij  tasman  verbeeld  worden;  twee  hoeken  
 van  het kleed,  dat  zij  om  hun  lijf gewonden  
 hadden,  waren  van  agteren  over  de  fchouderen  
 geflaagen  en  van  vooren  tot  aan  den  bovenften  
 rand nedergelaaten  zijnde,  waren  zij  aan  hetzelve  
 even  onder  de  borst  vastgemaak;  maar  weinige  
 o f geene hadden vederen in hun haif» 
 Zij  roeiden  verfcheiden  maaien  het  fchip rond  
 met  hunne  gewoone  tekenen  van  bedreiging  en  
 üitdaaging en  begonnen  eindelijk  den  aanval  met  
 het  werpen van  enige fteenen.  T u p 1 a   deed hun  
 vermaaningen,  maar  deeze  hielpen,  naar  het  
 fcheen,  zeer weinig,  en wij  begonnen  te vreezen  
 dat  zij  ons  noodzaaken  zouden  op  hen  te  fchie-  
 ten,  wanneer  een  zeer oud man,  die  in  eene  van  
 de  kanoos was,  zei.de dat  hij  wenschte  aan  boord  
 te  koomcn.  Wij  moedigden  hem met  blijdfchap  
 daartoe  aan f  daar  wierd  eea  touw  in  zijne  kano  
 geworpen  en  zij  wierd  terftond  langs  het  fchip  
 gehaald;  ;de .oude  man  ftond  op  en  maakte  zig  
 gereed om* langs  de  zijde  van  het  fchip  opteklim-  
 ~men,  waarop  alle  de  overige  zig  zeer  hevig  te*  
 gens  zijn  oogmerk  verzetteden  en  hem  eindelijk  
 vatteden  en vast  hielden;  hij  bleef egter  met eene  
 rbedaarde flandvastigheid  bij  Zijn  Voorneemen  en,  
 zig eindelijk van hun ontflaagen  hebhende,  kwam  
 tfaïjt op  het  fchip,  Wij  ontvongen  hem  met  allé  
 O  2  tno*