
 
		lijk  over  hetgeen  ’er gebeurd was  en  over hetgeen  
 hun  nu  te doen  ftond. 
 Den  volgenden  morgen  zagen  wij  verfcheiden  
 inboorlingen  daar  wij  hen  den  avond  te  vooren  
 reeds  gezien  hadden;  fommige  traden  met  haas-  
 tige  fchreden  naar  de  plaats  daar  wij  geland  waren, 
   en  de meeste waren  ongewapend;  maar  drie  
 ol  vier  hadden  lange  pieken  in  hunne  handen.  
 Naardien  ik wenschte  met  hun  in  onderhandelinarO 
 te koomen,  liet  ik  drie  floepen  met  matroozen  en  
 foldaaten  bemannen  en  voer  naar  het  flrand,  ver-  
 zeld  van  de  Heeren  b a n k s ,  s o l a n d e r ,  de  
 andere  heeren  en  t u p i a   ;  omtrent  vijftig  van  
 hun fcheenen  onze landing aftewagten  aan  de overzijde  
 der rivier ,  dat wij  voor  een  teken  van  vrees  
 hielden;  zij  gongen  op  den  grond  nederzitten:  
 dierhalven  landde  eerst  niemand  dan  ik ,  de  Heer  
 BANKS,  Doétor  SOL ander  en  tu p i a   uit  de  
 kleine  floep  en wij  traden  naar  hen  toe;  maar  wij  
 waren  nog  niet  veele  fchreden  voortgegaan  of  zij  
 fprongen  alle  op  de  been  en  elk  hunner  haalde  a f  
 eene  lange,  piek  o f  een  klein  wapen  van  groene  
 talk  zeer wel  gepolijst,  omtrent  een  voet  lang  en  
 dik  genoeg  om  vier  of vijf  ponden  te  weegen,  
 voor den  dag.  T up ia  riep  hun  toe  in  de  Ota-  
 hitifche  taal;  maar  zij  andwoordden  flegts  met  het  
 zwaaien  van  hun  wapen  en  deeden  ons  tekenen  
 dat Wij  vertrekken  zouden;  toen  fchooten  wij  een  
 fnaphaan  af  en  mikten  vérre  van  hun;  de  kogel 
 vloog 
 vloog  in  het water, naardien de  rivier nog  tusfchen.  
 ons  in  lag:  zij  zagen  de  uitwerking  van  den kogel  
 en  hielden  óp  van  dreigen;  maar wij  vonden  het  
 voorzigtigst  terug  te  deinzen  tot  de  foldaaten  aan  
 land  konden  gezet worden.  Dit  was  weldra  gedaan  
 en  zij  trokken, met  eene  vlag aan  hun  hoofd,  
 naar  eene  kleine  hoogte,  omtrent honderd  en  vijftig  
 voeten van  den  water - kant;  hier  wierden  zij  
 ffefchaard;  toen  naderde  ik  de  inboorlingen  we-  
 der met de Heeren b a n k s ,  s o l a n d e r ,  g r e e n ,  
 mo n kh o u s e en  t u p 1 a . Wij lieten  t u p i a   andermaal  
 tot  hen  fpreeken  en  met groot  genoegen  be-  
 fpeürden wij  dat men  hem volmaakt verftond,  wijl  
 hij  en  de  inboorlingen  flegts  verfchillende  tongvallen  
 van  dezelfde  taal  fpraken.  Hij  zeide  hun  
 dat  wij  mondbehoeften  en  water  nodig hadden  en  
 dat  wij  ’er  hun  ijzer  voor  in  plaats  zouden  gee-  
 ven,  welks  eigenfchappen  hij  hun  zoo  goed  hij  
 kon  verklaarde.  Zij  waren  gewillig  om  met  ons  
 te  handelen en  wilden  dat wij  tot  dat  einde  tot  hen  
 zouden  overkoomen:  hierin  bewilligden w ij,  mits  
 zij  hunne wapenen  zouden  afleggen,  waartoe  wij  
 hen  egter  op  geenerleie  wijze  konden  overhaaien.  
 Geduurende  dit  gefprek  waarfchuwde  tu p i a   ons  
 dat  wij  op  onze  hoede  zouden  zijn,  want  dat  zij  
 onze  vrienden  niet  waren.  Toen  drongen  wij  op  
 onze  beurt  bij  hen aan  dat  zij  tot ons  zouden  overkoomen  
 ; en eindelijk kleedde  een van hun  ziguit  en  
 zwom  over  zonder  zijne wapenen:  hij wierd  bijpa  
 D  5  '  ter-.