
 
		3 5   [?4ftg»  1769]  R E I Z E   R O N D O M 
 deeze  haven  vormt,  is  omtrent  een vierde  Engel-  
 fche  mijl breed en  is,  gelijk  alle  de  overige,  zeer.  
 Heil  aan  beiden  zijden;  over  het  algemeen  is  hier  
 geen  gevaar  dat  niet  voor  het  oog  zigtbaar  is. 
 Het  eiland  Bolabola ligt N. W.  en  ten W,  van  
 Otaha  op  omtrent  vier  zee - mijlen  afftands;  het  
 is  van  een  rif  van  klippen  omringd  en  van  ver-  
 fcheiden  kleine  eilandjens,  met welke  het omtrent  
 agt  mijlen  in  den  omtrek  heeft.  Men  zeide mij  
 dat  ’er aan  de Zuid - West - zijde  van  het  eiland een  
 kanaal  door  het  rif  is  dat  in  eene  zeer goede  haven  
 loopt;  maar  ik  achtede  het  der  moeite  niet  
 waerdig  zulks  te  onderzoeken  om  de zoo  even  op-  
 gegeeven  redenen.  Dit  eiland  is,  zeer  aanmerk-  
 lijk  door  eenen  hoogen  fteilen  berg  ,  die  bijna  
 loodregt  fchijnt  te  zijn  en  op  de  kruin  in  twee  
 punten  eindigt,  van  welke  de  eene  hooger  dan  
 de  andere  is. 
 Het land van Ulietea en Otaha  is heuvelachtig,  
 doorfneden  en  onregelmaatig,  de  zee-kust  uitgezonderd; 
   egter  zien  de  heuvelen  ’er  groen  en  
 aangenaam  uit en  zijn  op  verfcheiden  plaarfen  met  
 hout-gewas  bedekt.  De  bijzonderheden,  in welke  
 deeze  eilanden  en  derzelver  inwooners van  hetgeen  
 wij  te  Otahiti  waargenoomen  hadden  ver-  
 fchillen,  zijn  in  den  loop  van  mijn  verhaal  reeds  
 aan gemerkt  geworden. 
 Wij  vervolgden  onzen  tocht  zonder  enig  aan-  
 msrkenswaerdig  voorval  tot  den  derrienden,  omtrent 
 trent den  middag,  wanneer  wij  land  zagen  Z.  O.  
 van  ons,  ’t welk  t u p i a  ons  zeide  dat een  eiland  
 was  Oheteroa  genaamd.  Omtrent  ten  zes  uuren  
 ’s avonds  waren  wij  het  tot  op  omtrent  twee  o f   
 drie mijlen genaderd,  waarop  ik  zeil minderde  en  
 af  en  aan  hield  den  gebeden  nagt;  des  anderen  
 daags  ’s morgens  hielden wij  op  het land  aan.  Wij  
 ftevehden  onder  den  wind  van  het  eiland,  het  
 digt  langs  den  wal  houdende  en  zagen  verfcheiden  
 inboorlingen,  fchoon  niet  veele  in  getal,  op  het  
 fïrand.  Ten negen  uuren  zond ik  den  Heer go r e ,  
 eenen  van mijne  Luitenants  met  de  pinas,  om  te  
 zien  of hij  op  het eiland  landen  konde  en  van  de  
 inboorlingen  konde  verneemen  o f ’er  ankergrond  
 ware  in  eene  baai,  die wij  toen  in  het gezigt hadden  
 en  welk  land  ’er nog  verder Zuidwaarts lage,  
 De  Heereu  banks  en  sol and er  verzelden  
 den  Luitenant  op  dit  tochtjen  en,  alzoo  zij  dag-  
 ten  dat tu p i a  hun  van  dienst  zoude  kunnen  zijn  ,  
 namen  zij  hem met  zig. 
 Toen de  floep  her  ftrand  naderde,  befpeurden  
 z ij, die  in  dezelve waren,  dat  de  inboorlingen met  
 lange  fpeeren  gewapend waren.  Naardien  zij  niet  
 voorneemens  waren  te  landen  voor  zij  eene punt  
 omgevaaren  zouden  zijn  ,  die  niet  verre  daarvan  
 daan uitftak,  hielden  zij  het  langs  de  kust  en  dus  
 dagten  de  inboorlingen  zger  waarfchijnlijk  dat  zij  
 bevreesd  voor  hun waren.  Zij  waren  nu  tot  een  
 getal  van  omtrent zestig  aangegroeid  en  alle  zaten  
 C  3  zij