
 
		en  nu  wees  liij  ons  die  aan  in  dezelfde ï baai  daai?  
 het  fchip  ten  anker  lag.  Toen  wij  aan  wal  kwamen, 
   wierd  dit  bevestigd  door  de  inwooneren,  
 die  ons  verfcheiden  ftreeken  of Whennuas  toonden  
 ,  waarop  zij  erkenden  dat  hij  recht  had. 
 Den  vijfden  ontvong  ik  een  gefchenk van drie  
 varkens  ,   enige  hoenderen  ,  verfcheiden  ftukken  
 doek,  de  grootfte  die wij  tot  nog toe  gezien  hadden, 
   zijnde  vijftig  ellen  lang,  die  zij  ontrolden  
 en  ten  toon  fpreidden,  zoo  dat  zij  zig  op  het  
 voordeeligst  vertoonden,  en  eene  aanmerklïjke  
 hoeveelheid  plataanen  ,  kokos-nooten  en  andere  
 ververfchingen  van o p o o n y ,  den  vreeslijken Koning  
 of,  naar  de  taal  van  het  eiland,  de  Earee  
 rakie  van  Bolabola,  met  eene  boodfchap  dat  hij  
 thans  op  het  eiland  was  en  dat  hij  voorneemens  
 was  mij  den  volgenden  dag  een  bezoek  te  gee-  
 ven. 
 In  dien  tusfehentijd  beklommen  de  Heeren  
 B a n k s   en  soLANDERde  bergen,  van  verfcheiden  
 Indiaanen  verzeld,  die  hen  langs  zeer goede  
 paden  tot  op  eene  hoogte  bragten,  van  waar zij  
 de  andere  zijde  van  het  eiland  duidlijk  konden  
 zien,  gelijk  ook  den  doortocht,  door welken  het  
 fchip het  rif was doorgevaaren,  tusfchen  de  kleine  
 eilanden  van  Opururu  en  Tamou,  toen  wij  het  
 eerst  aan  land  gongen.  Bij  het  tërugkeeren  zagen  
 zij  de  Indiaanen  zig  oefenen  in  hetgeen  zij  
 Erüwhaw  noemen,  hetwelk  niet  anders  is  dan 
 eene 
 eene  foort  van  ligte  lans  met  hard  hout  gepunt,  
 naar  een  wit  te  werpen.  Schoon  zij  op  deeze  
 vermaaklij-kheid  zeer  verzot  zijn,  munten  zij  ’er  
 egter niet  in  uit,  want  niet  meer  dan een  van  de  
 twaalf raakte  het  doel,  dat de  ftam  van  eenen  pla-  
 taan-boom was,  op  omtrent zestig voeten  afftands,  
 Den zesden ble.even wij  alle  t’huis, wagtende  op  
 het  bezoek  van  den  grooten  Koning,  maar  wij  
 wierden  in  onze  verwagting  bedrogen \  wij  hadden  
 egter  veel  aangenaamer  gezelfchap,  want  hij  
 zond  drie  zeer  fraaie  meisjens  om  iets  voor zijne  
 gefchenken  terug te  vraagen:  misfchien  durfde  hij  
 zig  niet  aan  boord  van  het  fchip  vertrouwen,  o f  
 veelligt dagt hij  dat zijne boodfchapsters  een gr o o ter  
 tegengefchenk zouden  bekoomen voor zijne varkens  
 en  zijn  gevogelte  dan  hij  zelf  zou  krijgen;  dit zij  
 zoo  het  w il,  wij  beklaagden  ons  niet  over  zijne  
 afwezigheid  en  zijne  boodfchapsters  hadden  ook  
 geene  reden  om  zig  over  haar  bezoek  te  beklaa.-  
 gen. 
 Des  agtermiddags  beflooten  wi j ,  de wijl  de  
 groote Koning  niet  bij  ons  wilde  koomeii,  zelve  
 naar  den  grooten  Koning  te  gaan.  Naardien  hij  
 Vorst  van de Bolabolaars was,  de  veroveraars  van  
 dit  en  de  fchrik  van  alle  de  andere  eilanden,  ver-  
 wagteden  wij  een  opperhoofd  te  zien,  jong  en  
 fterk  met  een  verflandig  uitzigt  en  eenen onder-  
 neemenden  geest; wij  vonden  ondertusfchen  eenen  
 armen  zwakken  bloed,  uitgedroogd  en  afgeleefd, 
 half