
 
		Deeze  baai  heet  bij  de  inboorlingen  Tolaga;  zij  
 is  tamelijk grootendaar  is  van  zeven  tot  dertien vademen  
 diepte  met eenen  zuiveren  zandigen  grond,  
 goed  om  ïn  te  ankeren;  zij  is  voor  alle  winden  
 befchut  uitgezonderd  tegens  den  Noord-Oosten  
 wind.  Zij  ligt  op  de Zuider  Breedte van  38°  
 en  vier  en  eene  halve  zee-mijl  ten Noorden  van  
 bet  Dak - Vwrland.  Aan  de  zuidlijke  punt  ligt  
 een klein,  doch hoog,  eiland,  zoo nabij  het groot  
 land,  dat  men  het  niet  van  hetzelve  kan  onder-  
 fcheiden.  Digt aan  het  noordlijk  eind van  het  eiland  
 ,  aan den  ingang  van  de  baai,  zijn  twee hoo-  
 ge  rotfen;  de  eene  is  rond  als  eene  koren - fchelf  
 maar  de  andere  is  lang  en  op  verfcheiden  plaat-  
 fen,  doorboord,  zoo  dat de  openingen  zig als de  
 boogen  van  eene  brug  vertoonen.  Binnen  deeze  
 rotfen  is  de  inham,  daar  wij  ons  hout  kapten en  
 onze  water - vaten  vulden.  Op  de hoogte van  de  
 baai  ligt  een  vrij  hoog  rotsachtig  eiland  en  omtrent  
 eene  Engelfche  mijl  meer naar  zee  zijn  enige  
 klippen  en  brandingen.  De  afwijking  van het  
 kompas  is  hier  140  31' O;  en  het  getij  vloeit  bij  
 volle  en  nieuwe  maan  omtrent  ten  zes  uuren,  en  
 gaat  van  vijf  tot  zes  voeten  op  en  neder:  of  de  
 vloed  van  het  zuiden  of  het  noorden  koome  heb  
 ik niet  kunnen  bepaalen. 
 Wij  kreegen  hier  niets  bij  mangeling  dan  
 enige weinige  visfchen  en  zoete  pataten,  behalven 
 enienige  
 beuzelingen,  die  wij  enkel  als  merkwaer-  
 digheden  befchouwden.  Wij  zagen  geene  viervoetige  
 dieren noch enigen  fchijn  van dezelve,  hetzij  
 tamme  of wilde,  dan  honden  en  rotten,  en  
 deeze  waren  zeer fchaarsch:  het  volk  eet  de honden  
 even als  onze  vrienden  op  Otahiti  en  verfiert  
 zijne  klederen  met  de  vellen,  gelijk  wij  de  onze  
 met  bont  en  hermelijn verfieren.  Ik  beklom ver-  
 fcheidene  van  de  bergen,  in  hoop  van  een  gezigt  
 over  het  land  te  zullen  hebben,  maar  ik  kon  van  
 4e kruinen  niets  zien  dan  nog hooger bergen,  die  
 tnalkanderen  opvolgden  ,  zoo  verre  mijn  gezigt  
 kon  reiken.  Het bovenst  van  deeze  bergen bragt  
 Weinig  anders  dan  varen  voort,  maar  de  zijden  
 zijn  zeer weelderig met hout-gewas en  groente  
 van  verfchillende  foorten  bedekt,  met  kleine  
 plantfoenen  tusfchen  beiden.  In de  bosfchen  vonden  
 wij  boomen van meer  dan  twintig verfchillende  
 foorten  en  namen  monfters  van  elke  mede  
 naar  boord,  maar  daar was  niemand  onder  ons,  
 voor welken  zij niet  geheel  onbekend waren.  De  
 boom, dien wij  tot  brandhout kapten, geleek  enig-  
 ziats naar onzen  ahorn-boom  en  gaf eene witachtige. 
  gom.  Wij  vonden nog eene andere  foort van  
 eene  donkergeele  kleur,  die  ons  voorkwam  nuttig  
 te  kunnen  zijn  om  te  verwen.  Wij  vonden  
 ook  eenen  kool-boom,  dien  wij  omhakten  om  
 de kooien  te hebben.  Het land heeft overvloed van  
 c  -  .  a  .  plan