heid bezit, mij zal berispen dat ik op deeze ort-
gelukkige menfchen liet fchieten en het is ónmogelijk
dat ik het, bij eene bedaarde overweeging,
zelf zoude goed keuren. Zij verdienden voorzee-
ker den dood niet omdat zij niet verkoozen op
mijne beloften te vertrouwen, of omdat zij niet
in mijne floep wilden koomen, al ware het dat zij
geen gevaar gevreesd hadden; maar de aart van
mijnen dienst gebood mij kennis van hun land te
ueemen, dat ik op geene andere wijze vervullen
kon dan door op eene vijandlijke wijze in hetzelve
te dringen, zoo ik niet door het volk in vertrouwen
en goedwilliglijk wierd toegelaaten. Ik had
reeds te vergeefsch beproefd wat gefchenken bij
hen konden uitwerken en nu wierd ik door mijnen
wensch om verdere vijandlijkheden voortekoo-
men, aangezet om te tragten enige van hun aan
boord te krijgen, als het eenigst middel dat mij
nog overig was om hen te overtuigen dat wij hun
geen kwaad wilden' doen en dat wij het in onze
magt hadden iets tot hun gemak en tot hun genoegen
toetebrengen. Zoo verre waren mijne
oogmerken voorzeeker niét misdaadig, en fchoon
in den ftrijd, dien ik de minfte reden niet had
te verwagten , onze overwinning volkoomen
zoude hebben kunnen zijn zonder zoo veel
bloed te vergieten, moet ik egter aanmerken dat
in zulke gevallen, als het bevel tot fchieten ge*
geeven is, niemand kan beletten dat men fomtijds
te verre gaat noch de uitwerking kan be-
paalen.
Zoo dra de arme jongens, welke wij uit het
water gehaald hadden, in de floep waren, gon-
gen zij op hunne hurken zitten, verwagtende ongetwijfeld
terflond ter dood gebragt te zullen worden
;' wij haasteden ons om hen van het tegendeel
te overtuigen door alles wat in ons vermogen was;
wij gaven hun klederen en behandelden hen met
alle andere blijken van vriendfchap , die hunne
vrees zoude kunnen verbannen en hunne goedwilligheid
opwekken. Z i j , die de menschlijke natuur
kennen, zullen zig niet verwonderen dat de
fchielijke blijdfchap van deeze jonge Wilden van
zoo onverwagt van de vreeze des doods bevrijd en
vriendelijk behandeld te worden door degeene,
welke zij dagten dat terflond hunne beulen zouden
geworden zijn, hunne droefheid over het verlies
van hunne vrienden overwon en zig flerk in hun
gelaat en in hun gedrag tekende. Voor wij het
fchip bereikte was hunne agterdogt en vrees geheel
verdwenen en zij fcheenen niet alleen in hun
lot getroost, maar zelfs gerust en, toen men hun,
wanneer zij aan boord waren, enig brood aanbood,
verflonden zij het met eene groote gulzigheid.
Zij deeden en beandwoordden veele vraa-
gen met veel fchijn van vermaak en nieuwsgierigheid
en toen ons maal wierd opgezet, wilden zij
’van alles proeven wat zij zagen; hetgeen hun
best