kleed had en bezig was in het bed te Happen,
kwam haastiglijk op het dek loopen en de man in
de rusten riep „ vijf vademen; ” de klip, waarop
wij geftooten hadden, te loefwaard zijnde,
geraakte het fchip ’er af, zonder de minfle fchade
ontvangen te hebben en het water verdiepte ter-
Hond tot twintig vademen. 4
Deeze kljp, ligt eene halve Engelfche mijl W.
N. W. van het noordlijkst , of buitenst eiland aan
de zuid - oost zijde van de baai. Wij hadden flap-
pe koeltjens van het land, met ililte tusfchen bei»
den, tot den volgenden morgen ten negen uuren,
coen wij uit de baai geraakten en toen kwam ’er
een koeltjen op uit het N. N. W ., waarmede wij
in zee liepen,
Deeze baai ligt, gelijk ik reeds aangemerkt
heb, aan de westzijde van Kaap B r et en ik noemde
haar de Eilanden - B a a i, naar het groot getal
eilanden, die langs derzelver kusten liggen en die
verfcheiden havenen vormen, welke zoo veilig als
gemaklijk zijn, daar plaats en diepte genoeg is
voor welk getal van fchepen het ook zij. D ie ,
in welke wij lagen, is aan de zuid - west zijde van
het zuid - westlijkst eiland, Matuaro genaamd,
aan de zuid - oost zijde van de baai. Ik heb dee*
ze baai niet naauwkeurig opgenoomep, - zijnde
daarvan weêrhouden door den tijd, die11 zulks
mij gekost zoude hebben. Ik dagt ook dat het
genoeg ware dat ik in Haat was te yer^eekpren
dat
dat zij ons eene goede anker-plaats en allerlei
ververfchingen opleverde. Het was het jaargetijde
niet voor wortelen, maar wij hadden overvloed
van visch, welke wij egter meestendeels
van de inboorlingen kogten, want wij konden’ zelve
zeer weinige vangen met lijnen of netten;
Toen wij den inwooneren onzen zegen lieten zien ^
die zoodanig was als ’s Konings fchepen gemeenlijk
aan boord hebben, lachten zij ’er om, en
bragten in zegepraal den hunnen te voorfchijnl,
die indedaad van eene ontzagchelijke grootte wai
en van eene foort van gras gemaakt, dat zeer
fierk is : hij was vijf vademen diep én ilaaf dé
plaats, die hij befloeg, kon hij niet minder daè
drie of vier honderd vademen lang zijn. De vis-
fcherij fchijnt indedaad de voornaamfle bezigheid
van het leven in dit gedeelte van het land te zijn;
wij zagen bij allé hunne Heden een gróót getal
visch - netten, als hooi - fcherven op hoopen gelegd,
en met een dak bedekt om dezelve voor de
lucht te bewaaren en wij kwamen naauwlijks in
een enkel huis daar niet'énige van het volk bezig
waren netten te breijen. De visfchen die wij
hier bekwamen, waren haaien, Hekel - roggen,
zee-braasfems, harders, makreelen, en enige andere.
De inwooners in deeze baai zijn veel talrijker
dan in enig ander gedeelte van het land, dat wij
te vooren bezogt hadden; het fcheen ons niet toe
S M 5 dat