
320 [Maart 17/0] R E I Z E R 0 N D 0 „M
dat tot den haard beftemd is, is in een hol vierkant
befloten door befchotten van hout of van
fteen en in het midden wordt het vuur geftookt.
De vloer is langs de muuren van binnen dik met
ftro bedekt, waarop het huisgezin zig te flaa-
pen legt.
Hun huisraad en gereedfchap beftaan uit weinige
ftukken en alles is gewoonlijk in eene enkele
kist, uitgezonderd hunne eetens-mandjens, de
kalebasfen, waarin zij hun zoet water hebben, en
de hamers, die gebruikt worden om de varenwortels
te kloppen, die gemeenlijk buiten de
deur Haan; enig ruuw gereedfchap, hunne klederen
, wapenen en enige vederen om in hun hair
te fteeken maaken het overige van hunnen fchat
uit. Sommige van de beste, welker huisgezinnen
groot zijn, hebben drie of vier huizen, binnen
eene werf befloten, welker muuren van paaien
en hooi gebouwd en omtrent tien of twaalf voeten
hoog zijn.
Toen wij in de ftreek, Tolaga genoemd, aan
land waren, zagen wij de overblijfzelen of liever
het geraamte van een huis, (want het was niet
af gemaakt) dat veel grooter was dan alle andere
, die wij elders gezien hadden; het was dertig
voeten lang, omtrent vijftien breed en twaalf
voeten hoog: de zijden waren met veele met fnij-
werk bedekte planken verfierd, met meer konst
gemaakt dan wij elders in het land ontmoet hadden
,
D È W A E R E L D . [M a a rt 1770] 32i
den, doch tot welk einde hét gebouwd of waarom
het verlaaten was konden wij nooit te weetert
koornen.
Maar deezen rrienfchen, fchodn zij iri hunne
huizen zoo wel tegens de onguurheid van het weder
befchut zijn, fchijnt het geheel ortverfchillig
te zijn of zij eene befchutting hebben of niet ge-
duurende hunne tochten om varen Wortelen té
zoeken en visch te vangen; fomtijds zetten zij
Hechts een klein fcherm naar de wind-Zijde op en
fomtijds verzuimen zij zelfs nog deeze voorzorg,
en flaapen met vrouwen en kinderen onder ftrui-
ken, met hunne wapenen rondom hen gefchikt$
op de wijze als reeds befchreven is. De bende
van veertig of vijftig, die wij aan de Mercurhis
Baai zagen, in eene ftreek, welke de inboorlingen
Opoorjzge noemen, rigteden geene de minfte
befchutting op, terwijl wij daar waren, fchoon
het fomtijds vier en twintig uuren agter een zort-
;der ophouden regende*
Hun voedzel hebben wij reeds öpgegeeven,; hec
voornaamst, dat voor hun datgeen is ’t welk
ivoor de inwooneren van Eüropa het brood is, is
de wortel van de varen, die op de heuvelen groeit
en die omtrent dezelfde is welke op onze. hoogé
gemeente gronden in Engeland Wast en die varen
en ook broeken of brakes genoemd wordt,
De vogelen, waarop-zij zig fomtijds vergasten,
- IL D £ e h* X • zijri