
mijlen van af waren en toen ontdekten wij dat het
noch de mond van een kanaal, noch eene baai was,
maar eene ftreek laag land, ter wederzijde doof
hooger landen begrensd, hetgeen het bedrog veroorzaakte.
Nu wendden wij en hielden het naar
het Noord-Westen en op den middag was het
land niet meer dan drie of vier mijlen van ons af.
Wij waren nu op de Zuider Breedte van 36° 3 /
en op de Wester Lengte van 185° 50'. Kaap
Maria was ten N. 25 W. vier en veertig en eene
halve mijlen van ons, zoo dat de kust bijna regt
moet zijn in de rigting van ten naastenbij Z. Z.
O. | O. en N. N. W. | W. Op de Breedte van
omtrent 350 45' is enig hoog land aan de zee liggende,
ten zuiden van ’twelk het ftrand ook hoog
is en het ellendigst en onvrugtbaarst voorkoomen
heeft dat men zig verbeelden kan. Men ziet niets
dan zand - heuvelen, waarop naauwlijks een blad-
jen groen te befpeuren is , en eene wijde zee,
door de westlijke winden gedreven en met vreeslijke
golven op die kust breekende, maakt haar
niet alleen woest, maar zet haar eene afgrijslijkheid
bij, die het denkbeeld van gevaar bij dat van
woestheid voegt, en den geest in eens een gevoel
van ellende en dood indrukt. Van deeze plaats
Huurde ik noordwaarts, en befloot niet weder zoo
digt aan de kust te koomen, tenzij de wind wel
zeer gunftig mogt zijn. Ik voerde den gantfchen
dag meer zeil, hoopende den volgenden middag in
de
de ruimte te zullen zijn, en wij legden eene koers
af van honderd en twee Engelfche mijlen N. 38
W. Onze Breedte was bij waarneeming 350 io'
Z. en Kaap Maria was een en veertig Engelfche
mijlen N. 10 O. van ons. In den nacht fchooc
de wind van Z. W. ten Z. naar het Zuiden en
blaasde fris op. Onze koers tot den middag van
den vijfden was N. 75 W. agt Engelfche mijlen.
Den zesden, met het aanbreeken van den dag,
zagen wij het land, dat wij voor Kaap Maria
hielden, in het N. N. O. agt of negen mijlen vart
ons, en op den zevenden, in den agtermiddag,
lag het land oostwaarts; kort daarna zagen wij
een fchildpadop het water; dan,naardien hij wakker
was, dook hij terftond onder, zoo dat wij
hem niet vangen konden. Op den middag ftrekte
het hoog land, van welk ik zoo even gewag gemaakt
heb, van het Noorden naar het Oosten,
op den afftand van vijf of zes mijlen en op twee
plaatfen gaf eene platte ftreek het den fchijn van
eene baai of ingang van een kanaal, De koers,
die wij in de laatfte vier en twintig uuren afgelegd
hadden, was drieënvijftig Engelfche mijlen Z. 33
O. zijnde Kaap Maria N. 25 W. dertig mijlen
van ons af.
Wij zeilden deezen geheelen dag in het gezigt
van het land met zagte koeltjens tusfchen het N*
O. en [N, W. en hadden den volgenden middag
negenenzestig Engelfche mijlen afgelegd in de
ftrek