best fcheen te fmaaken was het gezouten fpek ,
fchoon wij andere fpijzen op tafel hadden. Bij
het ondergaan van de zon aten zij nog een maal
met groote gretigheid, terwijl ieder eene groote
hoeveelheid brood verflond en meer dan eene pint
water toe dronk. Wij maakten hun bedden op
de kisten en zij gongen naar allen fchi n zeer wel
te vreden flaapen. In den nagt egter, toen de
onftuimige beweeging van hunnen geest plaats gemaakt
had voor bedaarde overdenking, zugteden
zij dikwijls en overluid. T u p i a , die altoos op
de wagt was om hen te troosten , Hond op' en
maakte hen, door hen te fusfen en moed te geeven,
niet alleen gerust, maar zelfs vrolijk; hunne vrolijkheid
wierd zoo fterkaangemoedigd, dat zij zelfs
begonnen te zingen en wel met zoo veel fmaak,
dat wij ’er over verwonderd waren; het gezang
was ernftig en langzaam als ons.psalm-gezang met
veele geheele nooten en halve toonen. Zij hadden
een verflandig en veel uitdrukkend gelaat en
de middendfte , die omtrent vijftien jaaren oud
fcheen, had een openhartig voorkoomen en eene
ongedwongenheid van houding, die zeer treffende
waren; wij vernamen dat de twee oudffe broeders
en dat hunne naamen t a ahour ange en koi -
k e r ange waren; de naam van den jongden was
ma r a g o v e t e . Toen wij naar het fchip terug
keerden, na deeze jongens in de floep opgenoo-
men te hebben, vischten wij een groot Huk puimfteets
Heen op, dat in het water dreef, een zeekef te*
ken dat ’er een brandende berg in deeze nabuur*
fchap is , of voorheen geweest is.
Des anderen daags ’s morgens fcheenen zij alle
vrolijk en aten Weder een ontzagchelijk maal*
waarna wij hen kleedden en met armringen, been*
ringen en kettingen om den hals, naai de wijze
van hun land, opfchikten en de floep uitgezet
zijnde, zgide men hun dat men hen aan land zou*
de zetten: dit veroorzaakte-bij hen eene vervoering
van blij dfchap; maar toen zij merkten dat wij
naar de plaats voeren daar wij eerst geland waren
bij de rivier, veranderde hun gelaat en zij verzog-
ten met grooten ernst dat zij niet op deeze plaats
mogten aan land gezet worden, omdat daar, zeiden
z ij, hunne vijanden woonden, die hen zouden
dooden en opeeten. Dit viel mij zeer tegens*
omdat ik hoopte dat het bericht en het terugkee-
ren van de jongens ons zelven een gunffig onthaal
zoude bezorgen, Ik had reeds eenen officier met
foldaaten en enig volk naar land gezonden om
houc te hakken en ik was vast voorneemens digt
bij die plaats te landen, ik was egter niet van zins
de jongens, te verlaaten, Zoo zij, als wij aan land
kwamen, niet gewillig waren om van ons af tê
gaan, maar hen in den avond met eené floep naar
dat gedeelte van de baai te zenden, naar welk Zij
met den vinger weezen en dat zij hunne woonplaats
noemden, De Heeren Banks en solan-
II, D eel. E DËft