verlaaten; doch, alzoo ik dertig tonnen ledige
water-vaten aan boord had, kon dit niet gefchie-
den voor ik die gevuld had. Ik voer dan het ei-,
land om en ftevende eene baai in, die tusfchen
hetzelve en Koningin Charlotte Kanaal lig t, hatende
nog drie eilanden, die digt onder den west-
lijken wal liggen, tusfchen drie of vier Engelfche
mijlen binnen den mond, aan ftuurboord liggen;
terwijl wij de baai in liepen, lieten wij aanhoudend
het dieplood gaan en hadden van veertig tot
twaalf vademen. Ten zes uuren ’s avonds ankerden
wij op elf vademen, met eenen modderigen
grond, onder den wester wal, in den tweeden
inham, die binnen de drie eilanden ligt, en zoo
dra het des anderen daags ’s morgens licht was,
nam ik eene floep en voer naar land, om eene
water -plaats te zoeken, als ook eene goede ankerplaats
voor het fchip, welke beiden ik zeer naar
mijn genoegen aantrof. Zoo dra het fchip vertuid
was, zond ik eenen officier naar land om het
opzigt over het water haaien te hebben en den timmerman
met zijn volk om hout te hakken, terwijl
de groote floep gebruikt wierd om de ledige leggers
aan land te brengen.
Aan dit werk waren wij bezig tot den dertig-
ften, wanneer, den wind in het Z. O.fchijnendete
blijven fiaan en onze leggers ten naasten bij alle
vol zijnde, wij het fchip uit den inham wonden,
tei? einde wij ruimte mogten hebben om onder
/.fe zeil
zeil te geraaken en, toen het middag was, gong
ik met de pinas uit om zoo veel van de baai opte-
neemen als mijn tijd wilde toelaaten.
Na dat ik dezelve omtrent twee mijlen opgeroeid
had, gong ik aan land op eene punt aan de
west-zijde en, op eenen. berg geklommen zijnde,
zag ik den westlijken arm van deeze baai omtrent
vijf mijlen verder Z. W. ten W. inloopen en
egter kon ik het eind niet zien: daar fcheenen nog
verfcheiden andere inhammen te zijn, of ten min-
ften kleine baaien tusfchen deeze en de noordwestlijke
punt van Koningin Charlotte Kanaal,
in welke alle, twijfel ik niet, ankerplaatfen en
befchutting zullen zijn, alzoo zij alle tegens de
zee-winden gedekt zijn door de eilanden, die ’er
voor liggen. Het land omtrent deeze baai is,
voor zoo veel ik ’er van zien kon , van eene
bergachtige oppervlakte , hoofdzaaklijk bedekt
met boomen, heesters en varen, die het reizen
moeijelijk en vermoeiende maaken. Op dit tocht-
jen was ik verzeld van den Heer banks en
Doélor s o l a n d e r , die verfcheiden nieuwe
planten vonden. Wij vonden ook enige hutten,
die lang verlaaten fcheenen geweest te zijn, maar
w;j zagen geene inwooneren. De Heer ba nks
onderzogt verfcheiden der fteenen, die op het
ftrand lagen, welke fterk geaderd waren en een metaalachtig
voorkoomen hadden; maar hij vond’er
geene erts in, zoo hij gelegenheid gehad hadd’
S 5 eni