
 
		den,  van welken  zij  hunne  verfierzelen  en  gereed-  
 fchap maaken en  niet  een  algemeene haam van  het  
 geheel  zuidlijk  gedeelte :  hij  zéide dat  ’er ook nog  
 een  derde Whennua was,  aan  deOost-zijde van  dé  
 ftraat, om welk  ómtevaaren men Verfcheideri maanden  
 werk  zoude  hebben',  dit  noemde  hij  Eahei-  
 nomauwe,  en  de  landen  die  de  ftraat  bezoomen,  
 gaf hij  den naam van  Tiera Witte.  Toen wij  onze  
 paal  opgerigt  hadden  en  na  het  bekoomen  van  
 deeze  berichten,  keerden wij  naar boord  en  brag-  
 ten  den  ouden man mede,  die  van  zijné  kano  gevolgd  
 wierd,  in  welke  hij,  na  het  middagmaal,  
 naar huis  keerde. 
 Den  een en dertigftert, al ons hout aan boord,  en  
 onze water - vaten  gevuld  hebbende ,  zond  ik twee  
 benden  volks  uit,  de  eene  om  bezems  te  fnijden  
 en  te  maaken  en  dé  andere  om  visch  té  vangen.  
 Wij  kreegen  in  den avond  eenen Herken  wind  uit  
 hetN. W. met  zulkenzwaaren regen, dat  onze wilde  
 muzijkanten aart land hun gezang Haakten,  ’twelk  
 wij  tot nu  toe  altijd geduurende  den nacht  gehoord  
 hadden  met  een vermaak,  dat wij  niet zonder  verdriet  
 kónden misfen. 
 Den  eerften February groeide  de  wind  tot eenén  
 ftorm  aan  met  zwaare  ruk-winden  van  het  hoog  
 land,  een  van  welke  onze  paerde-lijn,  die  wij  
 aan  den  wal  vast  gemaakt  hadden,  brak  en  ons  
 noodzaakte nog  een  anker  te laaten vallen.  Omtrent  
 middernacht-  bedaarde  de  wind-  enigzints, 
 maar 
 maar  de  regen  bleef zoo  fterk aanhouden,  dat  de  
 beek,  uit  welke  wij  ons  water  gehaald  hadden,  
 over haare  oevers  ftroomde  en  tien  kleine  leggers  
 medefleepte,  die  men  daar  vol  water  had  laatëri  
 liggen  en,  fchoon  wij  den  gantfchen  inham  doof  
 zogten,  konden  wij  nooit  eenen  derzelve  terug  
 bekoomen, 
 Naardien  ik  nu voomeemens  was  met  den  ecr-  
 ftert  goeden  wind  onder  zeikte  gaan,  voer  ik den  
 derden  over naar  feHeppah  aan  de  oost-zijde  van  
 het kanaal  en kogt  eene  aanmerklijke  hoeveelheid  
 opgefpalkte  en  half  gedfoogte  visch  voor  proviand. 
   Het  volk  alhier  bevestigde  alles  wat  dé  
 oude  man  ons  gezegd had  omtrent de  ftraat en  het  
 land  en  omtrent den  middag  nam  ik  affcheid  van  
 hun:  fommige  van  hun  fcheenen  bedroefd-,  andere  
 blijde  dat  vrij  gongen  vertrekken;  de  visch,  
 die  wij  gekogt  hadden,  verkogten  zij  vrijelijk;  
 maar  daar  waren  evénwel  enige  onder  hen,  dié  
 duidlijke  tekenen  van  af keuring  gaven.  Terwijl  
 wij  weder  naar  het  fchip  keerden,  deeden  enige  
 van  ons  een  uitftap  noordwaarts  langs  de  kust;  
 om  met  de  inboorlingen  voor  nog  eene  ïeverittg  
 van  visch  te  handelen ■,  waarin  zij  egter  niet  té  
 wel  flaagden.  In  den  avond  kreegen wij  alles van  
 het  ftrand  aan  boord,  alzoo  ik  voomeemens was  
 in  den  morgenftond  onderzeil  te  gaan,  maar  dé  
 wind wilde  het niet  toelaaten. 
 Dén  vierden,  terwijl  wij  naar Wind  wagtcden, 
 v&r