
 
		dij  beftaat  in  het  bont van  hunne  honden,  dat zij  
 zoo  fpaarzaam  gebruiken,  dat  zij  het  tot  reepen  
 fnijden,  die  zij  op  eenen  afftand  van  elkanderen  
 op  hunne  klederen  naaien,  ’t welk  een  fterk bewijs  
 is  dat  de  honden  niet menigvuldig onder hen  
 zijn;  deeze  dreepen  zijn  ook  van  verfchillende  
 kleuren  en  zoo  gefchikt  ,  dat  zij  bevallig  daan.  
 Wij  zagen  enige  klederen,  die  met vederen ver-  
 .fierd  waren,  in  plaatfe  van  met  bont,  maar  die  
 waren niet gemeen en  wij  zagen  een  kleed  dat geheel  
 en  al met de  roode  vederen van  den papegaai  
 bedekt was. 
 De  kleding  van  den  man,  die  gedood  wierd,  
 toen  wij  eerst  in  de  Armoedige  Bciciï  aan  land  
 gongen,  is  alreeds  befchreven  geworden;  maar  
 wij  zagen  dezelfde  kleding  nog maar  eenmaal ge-  
 duurende  ons  verblijf  aan  de  kust  en  dat  was  in  
 Koningin Chcirlotte Kancuil. 
 De  vrouwen  fcheenen,  tegens  de  gewoonte  
 van  de  kunne  in  het algemeen,  minder werk van  
 haare  kleeding  te  maaken  dan  de  mannen;  haar  
 hair,  dat,  gelijk  ik  hier boven  reeds gezegd heb,  
 gemeenlijk  kort  gefneden  is ,  is  nooit  op  de  kruin  
 van  het  hoofd  te  zaamen  gebonden,  als  zij  het  
 Jang  laaten,  en  ook  nooit  met  vederen  verfierd.  
 Haare  klederen  waren  van  dezelfde doffen  en  van  
 hetzelfde  maakzel  als  die  der  mannen,  maar  het  
 onderst  kleed  was  altijd  rondom  haar  lijf vast,  
 b.ehalven  als  zij  in  het water gongen om kreeften 
 m 
 te  vangen  en  dan  droegen  zij  groote  zorg  dat zij  
 niet  door de mannen  gezien  wierden.  Enige van  
 ons  landden  eens  bij  geval  op  een  klein  eiland  in  
 Tolaga-baai  en  verraschten verfcheiden  van  haar  
 terwijl  zij  met  dit  werk bezig waren;  de kuifche  
 Diana  en  haare  nymphen  konden  niet  meer  
 fchaamte  en  verlegenheid  getoond hebben  op  het  
 zien  van  Aékaeon  dan  deeze  vrouwen  op  onze  
 aannadering  lieten  blijken.  Sommige  verdaken  
 zig  agter  de  klippen  en  de  andere hurkten  neder  
 in  de  zee  tot  zij  zig  eenen  gordel  en  fchort gemaakt  
 hadden  van  de  zee-planten,  die zij  vinden  
 konden,  en  toen  zij  ’er  uit  kwamen,  zelfs  met  
 deezen  fluier,  zagen  wij  wel  dat  haare  zedigheid  
 veel  te  lijden  had  van  onze  tegenswoordigheid.  
 De  gordel  en  het  fchort,  dat  zij  alle  draagen,  
 zijn  reeds  hier boven  befchreven. 
 Beiden  de  kunnen  doorbooren  haare  ooren  en  
 rekken  die  zoo  uit  dat  de  gaten  zoo  groot worden  
 ,  dat  men  er  ten  minden  eenen  vinger  kan  
 doordeeken.  In  deeze  gaten draagen zij  verfchei-  
 denerleie  verfierzelen,  doek,  vederen,  beenderen  
 van  groote  vogelen,  en  zelfs  fomtijds een  houten  
 dok.  En  tot  deeze  verzamelingen  van  fraaiigheden  
 gebruikten  zij  gewoonlijk de  fpijkers,  die  wij  
 hun  gaven,  en  alles  wat  zij  maar  bevatten  konden. 
   De  vrouwen  daken  ’ér  fomtijds  het  dons  
 van  den  Albatros  door,  dat;zoo wit  als fneeuw is  
 en  dat,  zig  voor  en  agter  het  gat  ia  eene  bos, 
 zoo