niet gezien hadden, alzoo hunne aandacht geheel
op het fchip gevestigd fcheen. Zij kwamen tof
binnen een deen-worp en bleeven toen dil, met
een gezigt van domme verbaazing op ons tuuren-
de. T upia ftelde alle zijne welfpreekendheid te
werk om hen overtehaalen nader bij te koomen,
maar zonder enige uitwerking. Na ons dus enigen
tijd bekeken te hebben, verlieten zij ons en
voeren naar land; maar zij waren niet halver weg
tusfchen het land en den Wal of het was donker
geworden. Wij verbeeldden ons dat deeze men-
fchen niets van ons moesten gehoord hebben en
konden niet nalaaten het zoo verfchillend gedrag
en de onderfcheiden houdingen van de bewooners
van verfchillende deelen van deeze kust, op het
eerst naderen van het fchip, optemerken. Sommige
bleeven verre af met een mengzel van be-
fchroomdheid en verwondering; andere hadden
terflond vijandlijkheden begonnen door ons met
ileenen te fmijten; de man, dien wij alleen in zijne
boot visfchende hadden gevonden, fcheen ons
zijne aandacht geheel onwaerdig te keuren, en enige
waren , bijna zonder nodiging, aan boord ge-
koomen met een voorkoomen vanvolkoomen vertrouwen
en goedwilligheid. Naar het gedrag van
onze laatde bezoekers gaf ik het land, van welk
zij gekoomen waren, en dat, gelijk ik te vooren
opgemerkt heb, het voorkoomen van een eiland
had, den naam van de Look er s - on of Aankykers.
Ten
Ten agt uuren ’s avonds kwam ’er een koeltje«
op uit het ZéZ. W. met welk ik zuid - oostwaarts
aan hield, omdat enige op het fchip dagten dao
zij in die dreek land zagen. Wij hielden deeze
koers tot den volgenden morgen ten zes uuren,
wanneer wij elf mijlen hadden afgelegd, maar wij
zagen geen land, uitgezonderd dat, ’t welk wij
verlaaten hadden. Tot den middag Z. O. geduurd
hebbende met een ligt koeltjen, dat van het Westen
naar het Noorden liep, was onze Breedte bij
waarneeming 42° 56'Z. en het hoog land, over
hetwelk wij den voorigen middag gewéest waren,
lag N. N. W . ; W. In den agtermiddag hadden
wij een ligt koeltjen uit het N. O., met welk wij
westwaarts duurden, langzaamerhand nader aan
de kust houdende, die omtrent agt mijlen van ons
af lag. Des avonds ten zeven uuren waren wij
omtrent zes mijlen van land en het zuidlijkst eind
van het land in het gezigt lag W. Z. W. van ons.
Den zestienden, met het aanbreeken van den
dag, ontwaarden wij land in het Z. ten W ., dat
van de kust, op welke wij waren, afgefcheiden
fcheen te zijn. Omtrent agt uuren kwam ’er een
koeltjen op uit het N. ten O. en wij duurden ’er
terdond op aan. Op den middag waren wij op
de Zuider Breedte van 430 ip' en de piek van den
met fneeuw bedekten berg was N. 20* O. zeven
en twintig mijlen van ons; het zuidlijkst eind van
het land dat wij zien konden, lag westlijk en het
land,