338 [Maart 1770] R É I Z E R O N D O M
fchijnlijk als fterkten , waarin het volk zig in hec
uiterst gevaar konde begeeven , naardien men op
deeze ftelkadjen met Veel voordeel tegens degee-
fle die beneden zijn vegten kan, wijl men hen
met werp-fpietfen en fteenen zeer wel kan treffen,
terwijl zij die ónmogelijk met zoo veel kragt
naar de hoogte kunnen werpen. En indedaad de
Herkten zelve fchijnen niet verder te kunnen dienen
dan om degeene , die meester van dezelve
2iin, in flaat te ftelïen eenen fchielijken aanval af-
teflaan; waflt naardien *er geen voorraad van water
binnen de linieën is, zou het on mogelijk zijn
eene belegering uittehouden. Daar is wel een aan-
merklijke voorriaad van varen-Wortelen en gedroogde
visch itt dezelve opgelegd; maar deeze worden
ïnisfchien bewaard voor tijden van fchaarschheid en
dat ’er zulke tij den zijn, hieraan lieten onze waarnee-
mingen ons geene reden te twijfelen; behalven dat
zou het gemaklijk zijn, terwijl een vijand in den omtrek
zwierf, voorraad van water óp het hangen van
den berg te haaien, fchoün het onm ogelijk zou wezen
varen-Worteïen op te delven of visch te vangen.
Het volk fcheen egter, in deeze ftreek , in
eenen flaat van zeekerheid en gerustheid te keven
en dien tot hun voordeel te gebruiken : hunne
plantagieën waren talrijkef, hunne kanoos waren
meer verfierd, en zij hadden niet alleen fraaier
fnijwerk , maar ook fraaier klederen. Dit gedeelte
van de kust was ook verre het volkrijkst en
Ï3 È W A E R e L D . \Maart 17703 33^
misfchien ontflönd de Vrede en de overvloed;
waarin zij fcheenën te keven, daaruit dat zij onder
een enkd Opperhoofd of Koning vereenigd
waren; want de inwooners van dit geheel gedeelte
des lands zeiden ons dat zij de ohderdaanen van
T e r a tü waren: als zij naar dë verblijfplaats van
dien Vorst wéezen; was het iri eene rigting,, die
Ons deed denken dat hij binhens lands woonde;
doch, toen wij het land beter leerden kennen,
bevöndén wij dat het de Baai van. Overvloed was.
Het is jammer dat Wij genoodzaakt waren dit
land te verlaaten Zónder iets van T e r a tü té
weeteh dan zijnén naam. Als een Indiaansch
Vorst is zijn grondgebied zeekerlijk üïtgeflrekt; hij
Wierd erkend van Kinderdieven-Kaap noordwaarts
ën westwaarts tot de Baai van Overvloed, eene
lengte van de kust van meer dan tagtig mijlen ,■ en
wij weetert nóg niet hoe veel verder westwaarts
Zijn rijk zig mag uitilrekkeri. Misfchien zijn dé
verflerkte dorpen; welke wij in de Baai van Overvloed
zagen; zijne grensplaatfen , bijzonderlijk
Vermits hij in de Mercurius baai niet erkend
wierd; zoo min éls enig ander Opperhoofd; want
overal déar Wij op die kust landden; of met het
Volk fpraken, Zeidé men ons dat wij flechts op
ëenen geringen afftand van hunne vijanden waren.
In de landen ónder de beheerfching van t é r a »
t u Zagen wij verfcheiden mindere Opperhoofden,
welken veel eerbied bewezen wierd en door
Y 2 wek