zelen van kokos - nooten gemaakt was, welke zoo
vast in elkanderen waren gevlogten, dat hij het
onmogelijk vond dezelve te verfcheureü en was
dus genoodzaakt hiervan af te laaten, vooral daar
hij befpeurde dat hetgeen hij reeds gedaan had
onze nieuwe vrienden grootlijks verfioorde. Hier
van daan gongen wij naar een lang huis, niet
verre af, daar wij onder rollen doek en verfchei-
den andere dingen het modél van eene kano zag
en, omtrent drie voeten lang, aan welk agc
menfchen kinnebakken gebonden waren; wij hadden
reeds vernoomen dat deeze , even als het vel
van de hersfenpan bij de Noord-Amerikaanfche
Indiaanen, voor zege-tekenen gehouden wierden.
T upia verzeekerde dat het kinnebakken van inboorlingen
van dit eiland waren ; als dat waar is, zijn
• zij misfchien met het model van eene kano, als een
zinnebeeld van eenen inval door de oorlogslie-
devan Bolabola, opgehangen, ter gedagtenis van
hunne verovering.
De avond begon nu te vallen, maar de Heer
'b a n k s en Doélor só lan d er vervolgden hunne
wandeling langs het Hrand en zagen niet verre
daar van daan eene ander Ewharre -no- Eatua
en eenen boom van het gedacht der vijgenboo-
men, van dezelfde foort als die, welken de Heer
g r e en te Otahiti gezien had* in groote vol-
koomenheid, welks Aam, of liever verzameling van
wortelen twee en veertig fchreden omtreks had.
Den
Den een en twintigHen den Huurman met de
groote floep afgezonden hebbende om de kust
van het Zuidlijk gedeelte van het eiland te onderzoeken,
en eenen van de onder-Huurlieden
met de jol om de haven, in welke het fchip lag,
te peilen, gong ik zelf in de pinas het Noordlijk
gedeelte van het eiland in kaart brengen. De
Heer b an k s en de andere heeren waren wederom
aan den wal; zij dreeven handel met de
inboorlingen en onderzogten de voortbrengzelen
en merkwaerdigheden van het land; zij zagen
egter niets aenmerkenswaerdigs dan nog enige
kinnebakken , waaruit hun geen twijfel- overig
bleef of het bericht, dat zij van t u p ia ontvangen
hadden, was waarachtig.
Den twee en drie en twintigHen Herken wind
en mistig weder hebbende , vond ik het niet
raadzaam in zee te loopen; maar op den vier
en twintigHen gong ik , fchoon de wind nog
veranderlijk was, onder zeil en Hevende Noordwaarts
binnen het r if , met inzigt om uitte-
loopen door een wijder opening dan die, door
welke ik ingekoomen was; dit doende was ik
egter onvoorziens in het grootHe gevaar van op
de klip te Hooten; de Huurman, welken ik belast
had aanhoudend in de hoofdtouwen te blijven
en te peilen, riep ineens „ twee vademen.”
Dit ontflelde mij, want fchoon ik wist dat het
fchip ten minflen veertien voeten diep gong en
dat