rijst het tot bergen en de oppervlakte is over het
geheel heuvelachtig, meestendeels met hout bedekt
en, naar allen fchijn, aangenaam envrugtbaar.
In den morgen kwamen negen kanoos het fchip
agter na, doch of zij vreedzaame dan vijandlijke
oogmerken hadden konden wij niét zeggen, want
wij lieten hen weldra agter ons.
In den avond ftevenden wij naar eene plaats die
Eet voorkoomen van eene opening had, maar wij
vonden geene haven; wij hielden het dan weder
naar de ruimte en wierden weldra gevolgd door
eene groote kano met agttien of twintig mannen,
alle gewapend, die, fchoon zij ons niet bereiken
konden, ons egter met hun gefchreew uitdaagden
en hunne wapenen zwaaiden met veele dreigende
en beledigende gebaerden.
In den morgen hadden wij de bergen binnens
lands in het gezigt, op welke de fneeuw nog lag:
het land langs het flrand was laag en niet gefchikt
om bebouwd te worden, maar op eene plaats be-
fpeurden wij een vak van iets geels, dat zeer veel
naar een koren-veld geleek, doch waarfchijnlijk
niets anders was dan enige doode biezen, die niet
zeldzaam zijn op moerasfige pkatfen: op enigen
afïïand zagen wij boschjens van boomen, die hoog
en fpits waren, en nu niet meer dan twee mijlen
van den Zuid-westlijken bodem van de groote baai
zijnde, in welke wij de twee laatfle dagen de
kusten waren, langs gevaaren, zettede ik de pinas
en de groote floep uit om naar zoet water te laa-
ten zoeken ; maar zoo als zij zouden affleeken,
zagen wij verfcheiden bootën vol volks van den
wal fteeken, waarom ik het voor hun niet raadzaam
vond het fchip te verlaaten. Omtrent ten
tien uuren waren ’er vijf van deeze booten, die,
bij elkanderen zijnde gaan liggen, ais om eene be-
raadflaging te houden, eindelijk op het fchip af
kwamen, hebbende tusfehen tagtig en negentig
mannen aan boord, terwijl ’er nog vier op enigen
afftand volgden, als om den aanval te önderlleu-
nen: toen de eerfte vijf tot omtrent vijf en twintig
roeden van het fchip genaderd waren, begonnen
zij hun krijgs- gezang aan te heffen en, hunne
pieken zwaaiende, maakten zij zig gereed tot het
gevegt.: Wij hadden nu geen tijd te verliezen,
want, zoo wij den aanval niet konden voorkoomen,
zouden wij tot de droevige noodzaaklijk-
heid gebragt worden van ons fchietgeweer tegens
hen te moetengebruiken, dat wij zeer gaërne wilden
vermijden. T upia wierd dan gelast hun te
zeggen dat wij wapenen hadden, die, als de donder
, hen in eenen oogenblik zouden vernielen,
dat wij hen onmiddelijk van derzclver kragt zouden
overtuigen met hunne uitwerking zoo te rig-
ten , dat zij geen leed zouden ontvangen ; maar
dat, zóa.zij in hunnen vijandlijken aanval blee-
ven volharden, wij genoodzaakt zouden zijn die
sot onze’ eigen verdediging te gebruiken; hierop
F 2 wierd